Meteen na mijn doctoraalexamen werd ik opgeroepen in militaire dienst. Na zes weken officiersopleiding op het Koninklijk Instituut voor de Marine in Den Helder, werd ik wederom bij het Marine Opkomst Centrum in Voorschoten te werk gesteld, ditmaal, na de beëdiging op het vliegveld Valkenburg, als Luitenant ter Zee der derde klasse KMR. Het leek alsof ik mijn werk gewoon kon voortzetten, ditmaal fulltime en met kost en inwoning. Maar het hoofd van de afdeling selectie, LTZ I, later overste Langelaar, de opvolger van Van der Giessen, die als hoogleraar was vertrokken naar de KMA in Breda, en spoedig daarna hoofd van de dienst Management Development van de Hoogovens zou worden, had andere, meer ambitieuze plannen met het selectiecentrum. Ten eerste wilde hij zijn dienst omvormen tot een bredere psychologische dienst. De afdeling werd later ook omgedoopt tot Sociaal-Psychologische Dienst van de Koninklijke Marine. Vervolgens streefde hij ernaar de beste dienstplichtige psychologen als reserveofficier aan te trekken, die dan vervolgens een servicelijn moesten ontwikkelen of een studie moesten uitvoeren, waardoor de dienst een goede wetenschappelijke reputatie kreeg, zowel binnen als buiten de Marine. En hij had een goede hand van selecteren en motiveren. In de loop der tijd heeft deze dienst menig proefschrift, hoogleraar en vooraanstaand psycholoog of organisatiedeskundige afgeleverd8.
Ik had al snel na mijn doctoraal examen een gesprek gehad met mijn toekomstige promotor professor Waterink over een mogelijk promotieplan. Hij stimuleerde dit sterk en nodigde mij uit over een week of zes met een onderwerp te komen; zelf suggereerde hij ook een paar onderwerpen uit de theoretisch-pedagogische sfeer, waarin ik echter niet veel heil zag. Mijn ambitie spoorde goed met die van Langelaar, en ook hij beloofde ruimte te scheppen voor een promotieonderzoek, maar dan wel op een Marineonderwerp. Ik besloot de vraag te gaan onderzoeken waarom mensen bij de Marine in dienst willen treden, waarom ze een bepaald, dienstvak (beroep) kozen, en of het mogelijk was op grond van die beroepsinteresses en –motivatie of op grond van andere biografische kenmerken een bijdrage te leveren aan de voorspelling of men de opleiding zou halen en ook verder zou slagen bij de Marine. Het feit dat tien maanden van het jaar vier dagen per week zo’n twintig tot dertig rekruten de poort binnenwandelden met de wens om bij de Marine te komen en daar een bepaald beroep te leren, en die ik vrijelijk kon ondervragen, enquêteren of testen vormde een prachtige gelegenheid tot dataverzameling. Voor een dergelijk onderzoek behoefde ik de toestemming van de vlagofficier personeel, admiraal Brouwer. In een persoonlijk onderhoud kreeg ik, na mijn uitleg, niet alleen die toestemming, maar werd het een (veel zwaardere) dienstopdracht. Vanaf dat moment heb ik mijn hele diensttijd - behoudens schietoefeningen, en wachtdiensten9 en zomers de adelborstenkeuring - kunnen besteden aan het onderzoek, geholpen door twee matrozen-schrijver; één voor het ophalen van de benodigde literatuur uit bibliotheken en het tikken van teksten en één voor het turven en coderen van de enquêtes, tests en onderzoekgegevens. Ik zat intern in het MOC, waar verder niets te doen was, en ik werkte ’s morgens, ’s middags en ’s avonds, slechts onderbroken door maaltijden en dagelijks 5 kilometer hardlopen op het voetbalveld. Op een aantal schalen die ik had ontwikkeld wilde ik een factoranalyse uitvoeren om de interne structuur en de onderlinge samenhang te onderzoeken. Maar door de grote aantallen inputgegevens, en de grote steekproeven waarmee ik werkte, was dat een moeilijke en tijdrovende zaak. Ik heb toen een onderhoud aangevraagd bij het Mathematisch Centrum in Amsterdam, om te zien of nieuwere mathematische methoden of mogelijk rekenmachinale steun een oplossing konden bieden. Ik zie nog de meewarige blik in de ogen van de MC-directeur Van Wijngaarden waarmee hij mijn presentatie aanhoorde. Hoe kon ik denken dat de ‘sophisticated’ mathematica ooit hulp zou kunnen bieden bij de bewerking van dergelijke onbetrouwbare en inexacte gegevens als waarmee ik aankwam. Wat bedremmeld ben ik vertrokken en heb mij vervolgens enkele maanden gestort op handmatig factoranalyseren en -roteren aan de hand van Benjamin Fruchter’s Introduction to Factoranalysis. Toen ik de dienst in December 1959 verliet was mijn onderzoeksrapport vrijwel gereed, en op 3 Juni 1960 kon ik mijn proefschrift met de titel ‘Een onderzoek naar de motieven bij het kiezen van een beroep’ verdedigen. Bevriende oppositie werd geleverd door Charles de Wolff en Sipke Fokkema, vanuit de senaat door Wijngaarden, Wielenga, G. Kuiper en Vollenhoven. Het doctoraat werd mij cum laude verleend.
Intussen waren mijn vrouw Mieke en ik in November 1959 getrouwd, had ik van het aanbod van Van der Graaf om na mijn diensttijd bij Philips te komen weken afgezien en dat van Waterink om bij hem medewerker te worden aangenomen, en hadden we in Amsterdam een huis gekocht10. Mijn taak bestond uit het assisteren van Waterink: tentamens afnemen, colleges geven voor MO-cursisten, en (vooral) mijn dissertatie afmaken. Wat dat tentamineren betreft was het voor sommigen wel even schrikken. Op de literatuurlijst stond W. Stern’s Algemeine Psychologie. Waterink vroeg daar nooit uit, maar ik vond dat niet juist, en deed dat wel, zeer tot ongenoegen van de studenten, die er vanuit gingen dat het negeren van Stern bij de voorbereiding inmiddels wel tot de verworven rechten behoorde. We waren intussen goed bevriend geraakt met Sipke Fokkema, die in 1960 als lector en in 1961 als hoogleraar aan de VU benoemd zou worden. Fokkema had aan het einde van zijn diensttijd bij de K. Luchtmacht een studiereis gemaakt naar Amerika, en was daar zeer enthousiast van teruggekeerd. Hij stimuleerde mij iets dergelijks te doen. Die gelegenheid deed zich voor in de loop van 1960 toen het Nederland-Amerika Instituut een Fulbright-beurs voor een psycholoog annonceerde, waarbij vanuit een universiteit (New York University) een post doc positie was gecreëerd bij een onderneming (Social Science Research Division,van Standard Oil Company, N. J.) in New York. Ik kreeg verlof van Waterink en van de Vrije Universiteit (met de niet-formele stipulatie dat ik er niet zou blijven), en zo vertrokken we Augustus 1960 per Holland Amerika Lijn naar New York, voor een verblijf van zo’n veertien maanden in de USA.