Atobiografie pjdd



Yüklə 0,58 Mb.
səhifə6/22
tarix12.08.2018
ölçüsü0,58 Mb.
#70429
1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   22

7.Hoogleraarschap VU


De periode na mijn oratie in 1967 tot het begin van mijn rectoraat in 1983 kenmerkt zich door verdere uitbouw. Onderwijs en onderzoek werden gestaag uitgebreid en de afdeling groeide in de loop van de tijd uit tot een vakgroep met gemiddeld zo’n tien medewerkers en tien tot vijftien deeltijdse assistenten. De oorspronkelijke aanduiding van het instituut LPBR werd na de invoering van de wet Veringa genoemd ‘vakgroep’, en de term ‘bedrijfspsychologie’ werd, ook landelijk, om meer dan één reden al spoedig vervangen door ‘arbeids- en organisatiepsychologie’. ‘Bedrijfspsychologie’ had een te enge managementoriëntatie, en verder richtte de subdiscipline zich op heel wat meer organisaties dan industriële bedrijven. Binnen onze vakgroep bleef echter de traditionele combinatie van psychometrie en individuele verschillen enerzijds en arbeids- en organisatiepsychologie anderzijds gehandhaafd, zowel in het onderwijs als in het onderzoek. In het navolgende wordt een aantal specifieke lijnen in deze expansie gedurende de periode van mijn hoogleraarschap nader belicht.

7.1.Democratisering.


Bestuurlijk veranderde er wel het een en ander. De wet Veringa, die tot stand kwam na de democratiseringsgolf aan het einde van de 60er jaren had de macht binnen de vakgroep verlegd van de hoogleraar-directeur naar het vakgroepbestuur (met de hoogleraar als voorzitter), waarin alle geledingen vertegenwoordigd waren. Een dagelijks bestuur had beperkte macht en diende te rapporteren aan het vakgroepsbestuur. In principe had ik geen problemen met een meer democratisch bestuur. Ik ben zelfs in het democratiseringsproces aan de VU actief betrokken geweest, onder anderen door met nog drie andere hoogleraren34 lid te worden van het Comité Democratisering35, omdat ik de machtsverhoudingen en besluitvorming ook aan de VU archaïsch en achterhaald vond. Het werd ons overigens door de Senaat en de Rector niet in dank afgenomen. Niet daarom, maar omdat wij als hoogleraren door het Comité werden misbruikt, en omdat binnen het Comité zelf verre van democratische overlegregels werden gevolgd, heb ik overigens na een paar weken in een open brief in Ad Valvas36 bekend gemaakt voor het Comité bedankt te hebben. Ook ben ik niet gezwicht voor de aandrang colleges te gaan verzorgen aan de verse ‘Karl Marx Universiteit’, zoals bezettende studenten de Universiteit van Tilburg hadden gedoopt.

Wat er na de democratisering aan de universiteiten en faculteiten, en ook binnen vakgroepen gebeurde, stemde mij niet altijd vrolijk. Collega’s in de faculteit (Boekestijn, Fokkema, Wijngaarden) hadden het zwaarder dan ik. Hun bureaus werden bezet en hun werk werd onmogelijk gemaakt. Ik had minder en minder lastige studenten (ze werden er zelfs van beschuldigd te studeren voor het ‘industrieel militair complex’), maar sommige studentassistenten en ook medewerkers gingen ver in het eisen van medezeggenschap en verantwoording. Ik moest mij erg veel moeite getroosten ogenschijnlijk ‘veilige’ projecten, zoals ‘Industrial Democracy in Europe (IDE)’, en ‘Intelligence and Development Tests in East Africa (IDEA)’, projecten waarvoor ik nota bene ruime subsidie uit onverdachte bron (Resp. ZWO en Ministerie van Ontwikkelingssamenwerking/NUFFIC) had weten te verwerven, door de vakgroep aanvaard te krijgen. In diverse discussieronden moesten garanties tegen misbruik van de resultaten worden gegeven, en moest worden aangetoond dat de resultaten ten goede zouden komen aan de ‘zwakken ’(arbeiders, minder begaafde kinderen). Zoals gezegd, was ik wel een voorstander van meespreken en soms ook meebeslissen (afhankelijk van het onderwerp en de expertise), maar het werd mij soms wel eens wat te bar. Soms zijn 100% garanties niet te geven en moet men de onderzoeker vertrouwen geven. Vaak ook eiste men inspraak over zaken waar men geen verstand van had. Ook speelden kennelijk wel eens eigenbelang, macht en middelenverdeling een rol. Later, in een rede ter gelegenheid van de opening van het academisch jaar aan de Rijksuniversiteit te Limburg in 1990, heb ik terugblikkend een evaluatie gegeven van deze woelige jaren, onder de titel Universitaire democratie, toen en nu. Ik heb daarin geprobeerd aan te tonen dat de wet universitaire bestuurshervorming, als vrucht van de democratiseringsbeweging van de 60er jaren, te veel uitging van het ideaal van ‘structurele democratie’, en niet van het later wel meer gangbare model van ‘functionele democratie’, en dat deze inadequate bestuursstructuur vaak eerder als een rem dan als een stimulans heeft gewerkt37. Zoals gezegd, heb ik mij wel eens geërgerd en werd een besluitvorming wel eens erg tijdrovend, maar het is in mijn vakgroep eigenlijk nooit uit de hand gelopen, zoals bij sommigen van mijn collega’s aan de VU (vooral bij de sociologie en politieke wetenschappen) of in den lande.


Extern heb ik nog wel eens last ondervonden. Reeds eerder werd vermeld dat we (Hoolwerf, Thierry en Drenth) begin 70er jaren een groot COP-gesubsidieerd ploegendienstonderzoek uitvoerden. Een deel van dat onderzoek bestond uit een ondervraging van respondenten werkzaam in verschillende soorten ploegendienst (twee ploegen overdag tot volcontinu) en dagdienst alsmede hun partners. In onze steekproef viel ook een strokarton fabriek in Groningen. Aan de RU te Groningen functioneerde in de vakgroep van collega Piet van Strien een lastige en, meen ik, niet altijd met zijn instemming opererende, subgroep onder de naam ‘Themagroep Noord Groningen’. Studenten uit deze groep, geleid door Van Striens medewerker Ton Regtien38, gingen uit van de premisse dat ploegendienst slecht was voor de werknemer, en dat wij met ons ‘quasi-objectief’ onderzoek slechts de werkgevers een dienst bewezen39. Zij waren ons daarom al vóór geweest, en hadden in deze fabriek een zeer vooringenomen enquête afgenomen, verspreid door EVC40-leden en hun kennissen. Hieruit ‘bleek’ volgens hen onomstotelijk dat ploegendienst slecht was voor de gezondheid, en het sociaal en echtelijk leven. Wij hebben dit bedrijf uit onze steekproef moeten verwijderen. Ook bij latere presentaties (NIP, Nederlandse Vereniging voor Bedrijfspsychologie) over dit onderzoek hebben leden van deze themagroep ons nog lang achtervolgd met hun obsessie.
Inmiddels kwam het begeleiden van dissertatieonderzoek, een taak die ik tijdens mijn loopbaan als hoogleraar als een van de meest bevredigende heb leren waarderen, op gang. Dit leidde in 1974 tot de promotie van drie latere collega’s, te weten Erik Andriessen in April op een proefschrift over veiligheid in de werkplaats, Ger Boerlijst in Mei over de ontwikkeling van instrumenten voor functie- en loopbaanstudies, en Lo Tigchelaar in Augustus over potentieelbeoordeling en loopbaansucces41. Erik was als medewerker in onze vakgroep werkzaam en promoveerde op een project dat ook in vakgroepsverband was uitgevoerd. De andere twee waren externe promovendi. Deze mix van interne en externe promovendi is ook verder aardig in evenwicht gebleven. Van de 40 promoties die ik als eerste promotor heb mogen begeleiden waren een 20tal extern en een 20tal intern van karakter.

Yüklə 0,58 Mb.

Dostları ilə paylaş:
1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   22




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©muhaz.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

gir | qeydiyyatdan keç
    Ana səhifə


yükləyin