De brief van Petrus Martyr van 15 febr. 1561
Dat het in de zaak ‘van Haemstede,’ ondanks de armzalige beschuldigingen in het vonnis, toch om een zaak van wezenlijk belang ging, blijkt vooral uit het uitvoerige schrijven van Petrus Martyr Vermigli van 15 febr. 1561. Deze brief is al eerder ter sprake gekomen.4
Aangenomen wordt dat hij zijn mening uiteengezet heeft op verzoek van de kerkenraad van de Nederlandse vluchtelingengemeente te Londen.5 Evenwel wordt er in de protocollen geen melding van een dergelijk verzoek gedaan. Integendeel, we krijgen zelfs de indruk dat Adriaan van Haemstede zelf zich tot Petrus Martyr gewend heeft.
Op 30 juli 1562 laten Delenus en Utenhove Miles Coverdale een brief van Bullinger lezen, waarin deze schrijft ‘dat Petrus Martyr op alle argumenten Jacobi Acontii van Adriani Hamstedii wegen tot hem gescreven, geantwoordt heeft ende die selven gheconfuteert etc.’6
Kennelijk heeft van Haemstede gehoopt, dat Petrus Martyr bereid zou zijn het voor zijn landgenoot Acontius op te nemen, een steun die hem zelf uiteraard eveneens ten goede zou komen. In deze verwachting is hij dan wel teleurgesteld. Petrus Martyr reageerde pas, toen de excommunicatie al voltrokken was. Bovendien koos hij zeer beslist de zijde van de Londense kerkenraad.
Dat hij bereid was, zich zo uitvoerig met deze zaak in te laten, kwam wellicht mede omdat hij, voordat hij zich in Zürich vestigde, jaren lang in Engeland vertoefd heeft.
Het bevreemdt mij, dat degenen, die zich met Adriaan van Haemstede hebben beziggehouden, zo weinig aandacht geschonken hebben aan de inhoud van deze
1. M. Creighton in Dict. of Nat. Biogr. ss. Grindal: ‘Like all weak men he was subject to panics, in which he acted with a harshness contrary to his real gentleness of nature.’
2 zie § 3, p. 135
3 ‘ecclesiae commodum,’ zie p. 152.
4 Zie § 3, p. 141, 142; de tekst van de brief bij Joh. ab Utr. Dresselhuis, a.w., bijl. E, p. 129-148.
5. J. Strype, The History of... Edmund Grindal..., p. 64; A. A. van Schelven, Vluchtelingenkerken..., p. 148.
6. Kerkenraads- protoc. Londen, p. 340. (cursivering van mij).
156
Latijnse brief.1 Petrus Martyr is de enige die diepgaand op het conflict in Londen is ingegaan. Alle argumenten die Adriaan van Haemstede en Acontius aanvoeren, komen hier te sprake, zij het dan om weerlegd te worden. Meermalen krijgen wij de indruk dat hij van Haemstede letterlijk citeert. Nergens wordt zo uitvoerig aandacht geschonken aan de eigenlijke motieven die van Haemstede tot zijn stellingname gedreven hebben.
Onomwonden veroordeelt Petrus Martyr het standpunt dat van Haemstede ingenomen heeft.2 Hij verwijt de inmiddels uit Londen vertrokken banneling, dat hij op ongepaste wijze de kerk in verwarring gebracht heeft. Hij heeft zich nl. verstout de mening te verdedigen, dat anabaptisten zalig kunnen worden, ook al houden ze vast aan de perverse dwaling dat Christus zijn vlees uit de hemel heeft meegebracht en niet uit de maagd genomen, ja ‘dat zij met die belijdenis zowel Christus als de kerk toebehoren!’3
Hierdoor werkt van Haemstede eraan mee, dat die ‘ongelukkigen’ in hun dwaling volharden. Hij vergoelijkt de misdaad van deze ketterij. Hij waarschuwt de gemeenteleden niet zich hiervoor te hoeden.
Petrus Martyr heeft zich ook afgevraagd, wat Adriaan van Haemstede tot deze stellingname bewogen heeft. Dan blijkt dat het pastorale motief een grote rol heeft gespeeld.
Van Haemstede had namelijk gezegd: ‘zij die door de vreze Gods aangeraakt worden, zullen (vanzelf) toegeven, als men hun aantoont dat zij in een grote en gevaarlijke dwaling verzeild geraakt zijn.’ Daarom wil hij dat zij als leden van Christus én van de kerk gehandhaafd blijven, zodat de pastorale benadering mogelijk blijft.
Petrus Martyr beroept zich daarentegen op Paulus, die onomwonden durfde uit te spreken dat bepaalde zondaren het koninkrijk Gods niet zullen beërven. Het is voor hem aan geen twijfel onderhevig dat mensen, hoe vaak ze ook aangespoord worden, hun verkeerde mening niet prijs zullen geven, zolang niet nadrukkelijk gezegd wordt dat zij voor eeuwig verloren zullen gaan, als zij zich niet bekeren. Bovendien valt aan de andere gelovigen dan niet duidelijk te maken, waarom de conversatie met deze ketters gevaarlijk is. Immers, al worden zij met deze ketterij besmet, zij zullen toch niet verloren gaan.4
1. F. L. Bos, a.w.,p. 52, 57, geeft slechts enkele fragmenten; van de gehele inhoud zegt hij alleen: ‘Ook hij (d.w.z. P.M.) opponeert met de bekende logicistische redeneringen tegen diens gedachtegang.’ Niet geheel juist is zijn conclusie: ‘Niettemin wil hij van Van Haemstede’s verkettering niet weten.’ P.M. zegt aan het slot alleen dat, als A.v.H. gevolg geeft aan de vermaningen, zijn collega’s dan niet minder dan voorheen hem als collega dienen te aanvaarden.
2. Dresselhuis, a.w.,p. 129/130. De eerste woorden zijn: ‘Hadrianus incommodefecisse videtur, qui Ecclesiam turbaverit...’
3. id. p. 130.
4 id. p. 130, 131. ‘...credernus eos magis emoIliendos et sanandos, cum audiverint saam opinionem, quamvis falsam et a verbo Dei alienam, ipsos neque a Christo excludere? (…)
157
Overigens erkent Martyr, dat Adriaan van Haemstede tegen andere dopersen wel is opgetreden;1 ook deze erkenning maakt duidelijk dat het in dit geding om een heel bepaalde groep ‘anabaptisten’ is gegaan. Men doet hem onrecht of men prijst hem te zeer, als men Adriaan van Haemstede kenschetst als de man die met de doperse beweging in het algemeen sympathiseerde. Zo tolerant was hij bepaald niet.
Maar het was, volgens Petrus Martyr, zijn grote fout dat hij uitging van de gedachte dat de ware vromen ook zonder de bedreiging met het eeuwige oordeel behagen zouden scheppen in het juiste vermaan, en dat juist zij afgeschrikt zouden kunnen worden door te harde dreigementen.
Dit acht Martyr onjuist. Wie God niet vreest, zal Hem blijvend veronachtzamen, ook onder bedreiging met een eeuwig oordeel, en hierdoor zal dat oordeel nog verergeren; zij die God wel vrezen, zullen sneller tot inzicht komen, naarmate zij heftiger worden aangespoord.
Dit pastorale motief beschouwt Petrus Martyr als de eigenlijke kwestie. Race summatim de tota causa iudicamus. 2
Hoe moeten medemensen benaderd worden? Wat zijn de grenzen van de kerk? Dit zijn volgens hem de beslissende kwesties. Tegen deze achtergrond bespreekt hij dan de verschillende argumenten, die ter verdediging van het standpunt van Adriaan van Haemstede naar voren worden gebracht.
Hij vraagt zich af, hoe iemand kan beweren dat anabaptisten de ware middelaar kennen, ook al zijn zij overtuigd dat Hij zijn vlees uit de hemel meegenomen en niet uit de maagd ontvangen heeft.
Christus wordt z.i. alleen daar als middelaar aanvaard, waar men Hem gelovig ontvangt zoals God Hem geschonken heeft, overeenkomstig zijn beloften. God heeft bepaald dat Hij zijn vlees uit de mensen zou hebben; dit wordt in de goddelijke geschriften nadrukkelijk betuigd? De anabaptisten die hiervan afwijken, hebben daarom niet de door God toegezegde middelaar maar één van eigen maaksel.
De tegenwerping dat deze mensen nu eenmaal niet begrijpen dat God het zo bepaald heeft, wijst hij van de hand. Het doet niet terzake wat mensen wel of
Dicent praeterea caeteri fideler: quid istos evitamus et cavemus tarnen diligenter cum illorum conversatio non sit pestifera?’
1 p. 131: ‘Hadrianus, qui alias adversatur Anabaptistas, et ob vitae sanctirnoniam, ut audivimus, laudatur, haec parum attente consideravit...’ Er is op zijn verdere leven dus niets aan te merken!
2 p. 131. ‘Qui vero Dei timore ornatus est, adhibitis vehementioribus calcaribus, ad veritatern magis citato cursu approperabit. Quare doctrina hujuscemodi nihil habet fructus, et multum damni secuur trahit. Haec summatim...’ (cursivering van mij.)
3 p. 131, 132. Men heeft alleen de ware middelaar ‘quemadmodum illum Deus constituit, et in suis promissionibus patefecit. At ilIe decrevit, ut carnem ex hominibus haberet, et id verbis perspicuis et apertis in divinis literis testatus est. Quocirca illi, qui carnem coelestem affigunt, non a Deo propositum mediatorem habent, sed iIlum quem sibi ex invento et cerebro suo confinxerunt.’
158
niet verstaan, Des temeer acht hij dit onbegrip een reden om er bij deze mensen op aan te dringen acht te slaan op wat de Bijbel zegt, door hun te verzekeren dat zij anders buiten het behoud vallen.
En hij vraagt zich af, hoe Adriaan van Haemstede dan wel oordeelt over de joden, die beweren dat zij op grond van de heilige geschriften niet kunnen aannemen, dat de messlas al verschenen is. ‘Of zegt hij dat ook zij niet buiten het hemelrijk staan?’1
De stelling die Petrus Martyr dan geeft, raakt inderdaad het hart van de kwestie. ‘Blindheid in die dingen die de schrift over de middelaar overlevert, geeft ongelovigen geen vrijstelling van het eeuwige oordeel.’
Hij gaat nog verder als hij zelfs durft te beweren: ‘Deze blindheid wordt mensen aangedaan als een rechtvaardige straf voor vroegere zonden, die... de eeuwige verdoemenis geenszins wegneemt maar eerder verergert!’
Eén van de argumenten, die Adriaan van Haemstede heeft aangevoerd, is dat zij die de consequens loochenen, daarom nog niet de antecedens prijsgeven.3
Martyr ontkent dit. Het loochenen van deze gevolgtrekking is zo strijdig met de antecedens dat deze laatste evenmin aanvaard kan worden. Een dergelijke onwetendheid in geloofszaken brengt daarom ook het zwaarste oordeel met zich mee; mij wordt niet meer onwetendheid maar trouweloosheid genoemd:4
Volgens hem betwijfelt niemand die de gezonde godsdienst aanhangt, dat het geboren worden van Christus uit de maagd Maria tot de voornaamste stukken van het geloof behoort. Wij belijden niet alleen: ‘natum ex virgine, sed ab ea conceptum.’
Hij vergelijkt de situatie met iemand die beweert dat de koning niet gehoorzaamd behoeft te worden, terwijl hij tegelijkertijd wel erkent dat deze op een volstrekt wettige wijze koning is. Voor het gerecht kan hij zich niet verdedigen met de tegenwerping dat hij het verband tussen antecedens en consequens niet gezien heeft. Men zal hem zeggen: of je het verband ziet of niet, het is er evengoed.
Hij trekt ook een vergelijking met de papisten die niet vrijgesteld zijn van het
1 p. 132. ‘Quid illi videant, q uidve non videant parum vel nihil ad causam refert.’ (...) De Judaeis nostrorum temporum. qui clamant ex divinis compertum sibi non esse Messlam adhuc venisse, attamen se in eum credere, ut patriarchae, prophetae, ac malores eorum crediderunt, quid iudicabit Hadrianus? An dieet, eos extra regnum toeli non esse?’
p. 132. ‘Caecitas in Es rebus, quae scriptura de mediatore tradidit, damnationem ab infidelibus non propulsat. Caecitas illa infligitur, ut priorum peccatorum iusta poena...’
p. 132. Dit klinkt meer als een argument van Acontius dan van A.v.H. Ik herinner eraan dat volgens Bullinger P.M. ‘op alle argumenten Jacobi Acontii’ geantwoord heeft. Zie p. 156.
4 p. 132, 133. ‘Sed ignorantia, quo ad res physicas et prophanas, res levis censetur, in articulis autem fidel extremum summumque damnum apportat: et iam non ignorantia sed perfidia vocatur...’
159
eeuwige oordeel, ‘omdat zij menen geen ander evangelie te prediken dan hetwelk de apostelen overgeleverd hebben.’"
Wel erkent hij dat er verschil is tussen mensen die de waarheid hebben ingezien maar opzettelijk verdringen, én zij die wel de consequentia loochenen maar met hun woorden de antecedentia bevestigen; toch zullen ook deze laatsten voor eeuwig verloren gaan, ‘daar ze niet de ware middelaar hebben maar één die zij zelf gefabriceerd hebben.’2
Nog een ander argument van Adriaan van Haemstede noemt Martyr; hij wekt zelfs de indruk hem letterlijk te citeren.
‘De Hebreën, zegt hij, veronderstellen op grond van een valse mening dat onze Heere Jezus niets anders was dan een mens, ja, een verleider, een gevaarlijk mens; door deze dwaling verleid hebben ze Hem aan het kruis geslagen, welk onrecht hoezeer voortgekomen uit een verkeerde beoordeling, toch tegen de ware, niet een ingebeelde, Christus werd uitgevoerd: zo ook de anabaptisten, wanneer zij in Christus geloven en Hem aanroepen die voor ons geleden heeft, die opgestaan is uit de doden en door wie de zonden om niet vergeven worden, en als zij dan verder menen dat Hij zijn vlees uit de hemel verkregen heeft, dwalen ze toch niet van de ware middelaar af.’8
Petrus Martyr erkent dat deze argumentatie op het eerste gezicht overtuigend lijkt. Inderdaad veranderen dwalingen de zaak zelf niet. Hij trekt een vergelijking met een meetkundige figuur. Als iemand het woord ‘driehoek’ gebruikt en dan verder een vierhoek beschrijft, heeft hij in feite niet een driehoek op het oog, al heeft hij ten onrechte die term gehanteerd. Zo is het z.i. met de anabaptisten. Door hun dwaling ten aanzien van de menswording geloven zij niet in de ware middelaar. Hun dwaling heeft de ware Christus niet veranderd. Alleen hebben zij bepaalde handelingen van de ware Christus op hun maaksel overgebracht zonder dat dit hierdoor de ware Middelaar wordt. Hij vergelijkt hun dwaling met die van Jerobeam en de zijnen, die beweerden geen kalveren te vereren maar Jehova in dit zichtbare teken. Toch maakt de Bijbel duidelijk dat hun poging op niets uitliep; zij vereerden in werkelijkheid niet langer Jehova maar de demonen.’
Uitvoerig gaat hij ook in op een ander argument, dat van Haemstede gehanteerd had, dat toch ook een Luther in bepaalde opzichten gedwaald heeft zonder dat iemand hem de zaligheid ontzeggen wil.
1. p. 133. ‘Neque Papistae hoc nomine liberantur ab anathemate et sempitemo exitio, quod se putent non aliud Evangelium praedicare ab eo quod Apostoli tradiderunt.’
Inderdaad zou A.v.H. hen vermoedelijk niet doemwaardig geacht hebben om hun opvattingen, maar om hun onverdraagzaamheid.
2 p. 134. ‘...cum verum mediatorem non habeant, sed illum quem ipsi fabricarunt.’
3 p. 134. ‘Hebraei, aft, falsa opinione arbitrabantur Jesum Dominum nostrum nihil aliud fuisse nisi merum hominem...’
4. p. 135, 136. ‘Jeroboamus item et eius complices dicebant, se non colere vitulos, sed Jehovam in ea figura et aspectabili sign°: Scriptura tarnen in Paralipomenis testatur eorum imaginationem esse frustratam, eo quod ilIa sacra non Jehovae sed daemonibus fecerint.’
160
Hij weet hiertegen weinig meer te zeggen, dan dat God Luther op het laatst bij het sterven verlicht kan hebben, zoals Hij ongetwijfeld ook ten aanzien van iemand als Cyprianus gedaan heeft. Hij beroept zich hiervoor op de misericordia Gods: ‘God verlaat de zijnen niet en, als ze afgedwaald zijn, helpt Hij hen bij het sterven. Maar hier handelen we over hardnekkigen en mensen die niet tot inkeer komen?1
Ongetwijfeld zou van Haemstede hierop geantwoord hebben, dat hij juist op grond van deze verwachting, dwalende broeders binnen de gemeenschap van de kerk wilde houden.
Dit uitermate zwakke gedeelte van zijn betoog besluit Martyr met een verwijzing naar Johannes, die gezegd heeft dat allen, die niet belijden dat Christus in het vlees gekomen is, antichristen zijn.2
‘Maar Hadrianus, die de zaak der anabaptisten trouw verdedigt, zal antwoorden dat zij volmondig belijden dat Christus in het vlees gekomen is, hoewel ze ontkennen dat dit vlees van de maagd Maria genomen is.’3
In dit verband richt hij zich rechtstreeks tot de verbannen predikant.
‘Wij weten dat volgens u, Adrianus, het komen van Christus in het vlees en dat Hij dit aangenomen heeft uit de maagd Maria twee zijn, en wel zo dat men het één kan geloven zonder het andere, zoals wij momenteel bij de anabaptisten in gebruik zien komen.’4
Hij acht het evenwel onjuist op deze toevallige ervaringen af te gaan; een betere maatstaf is de Bijbel. God wil dat deze twee in één geloofsartikel samengevoegd worden. In onze beoordeling hebben we eveneens van dat éne artikel uit te gaan.
Ten aanzien van het veel genoemde argument van Adriaan van Haemstede, dat de dopersen op hetzelfde fundament, Christus, bouwen, zij het dan met hout, hooi of stro, zegt hij dan ook dat Christus enkel fundament is op de wijze zoals God heeft bepaald, dus als zaad van Eva, Abraham en David, als zoon des mensen. De anabaptisten die op een andere Christus gebouwd hebben, zullen door het vuur vergaan.5
Het spreekt vanzelf dat hij eveneens ingaat op de kwestie, of de wijze waarop Christus geboren is ‘circumstantia’ of Tundamentum’ is. Als men zou willen spreken van ‘circumstantiae’, dan zijn deze z.i. ‘zo noodzakelijk voor het geloof, dat ieder die niet gelooft dat Christus zonder manlijk zaad ontvangen en
1. p. 136. ‘Magma est divinae misericordiae amplitudo, suos Deus non deserit, et quos videbatur destituisse, moribundos adiuvat. Verum nos hic de obfirmatis et non resipiscentibus agimus.’ Behalve Luther en Cyprianus noemt hij ook Tertullianus en Origenes; cf. p. 142.
2 1 Joh. 4: 2, 3.
3 p. 136. ‘Verum Hadrianus, qui Anabaptistarum causam fideliter agit, respondet files plenis buccis confiteri Christum in carnevenisse, quamvisnegent illam de virgine Maria sumtam.’
4. p. 137. ‘Nos scimus, iuxta te, o Hadriane, Christum in carne venisse atque illam ex virgine sumpsisse, duo esse...’
5. p. 137, 138. ‘...et si adversus Christum recta non pugnant, nihilominus tamen quia non aedificant, igne divini iudicii comburenda sunt...’
161
door de kracht van de Heilige Geest geschapen en gevormd is uit de maagd Maria, niet tot de kerk behoort en buiten het behoud staat.1
Juist door deze omschrijving van de circumstantiae schiet hij aan zijn tegenstanders voorbij. Die wilden stellig niet loochenen dat Christus zonder toedoen van een man door de kracht van de Heilige Geest geboren was; dit wonder wilden zij met hun zonderlinge verklaring zelfs nog accentueren.
Petrus Martyr acht het geboren worden uit de maagd Maria even essentieel voor het geloof, als het lijden, sterven, begraven worden, opstaan, het in de hemel regeren, al die ‘actiones’ van Christus.2
Hij is zich bewust dat Adriaan van Haemstede diezelfde mening is toegedaan; des te meer verwondert het hem dat deze, terwijl hij de vleeswording uit de maagd Maria noodzakelijk acht voor ons behoud, toch degenen die dat loochenen, deelgenoten aan het behoud blijft noemen.3
Hij zegt, citeert Petrus Martyr hem, ‘dat hij hen aan het oordeel Gods overlaat.’4
Dit acht Martyr geen juiste handelwijze in godsdienstige aangelegenheden. Hij verwijst naar Paulus, die onomwonden uitspreekt dat het geloof van mensen die zeggen dat de opstanding reeds plaatsgevonden heeft, schipbreuk geleden heeft.5
Dat Christus zaad van Abraham, zoon van David was, leert de Bijbel niet minder duidelijk dan dat er een wederopstanding zal plaatsvinden. In navolging van Paulus heeft de kerk dan ook arianen, nestorianen etc. niet aan het oordeel Gods overgelaten, maar hun openlijk het oordeel aangezegd, al hielden deze ketters niet op te beweren dat zij niet in de Bijbel konden lezen wat de orthodoxen erin lazen.6
Het argument van Adriaan van Haemstede ‘dat kinderen en geestelijk gestoorden zonder geloof behouden kunnen worden,’ acht hij zijns onwaardig.7 De anabaptisten zijn immers volwassen en bij hun verstand. Hij roept van Haemstede dan ook op, de regels die God gesteld heeft, zonder verder argumenteren te aanvaarden: ‘Wij moeten geen mensen zijn die de oorzaken en redenen willen weten van de Goddelijke besluiten.’8
1. p. 138, 139. ‘...ut qui non confiteatur Christum absque viriIi semine conceptum, et opera Spiritus Sancti fictum atque formatum ex carne Virginis, et ab Ecclesia et a salute sit alienus.’
2 p. 139. ‘...Christi actiones, eius porro circumstantiis annumerantur, quas quicunque fideliter non credit et confitetur, a spe salutis nisi resipiscat, prorsus excidit.’
3 P.M. twijfelt dus niet aan de orthodoxie van A.v.H. zelf; p. 139: ‘Et res mica est constituere, ut Hadrianus facit, sumptionem carnis ex Maria Virgine, rem fuisse ad nostram salutem necessariam. Et rem deinde sic elevari, ut credentes oppositum, dicantur salutis esse participes.’
4. p. 139. ‘...dicat, se illos prorsus non damnare, sed iudicio Dei committere.’
5. 1 Tim. 1: 20 en 2 Tim. 2: 18 gecombineerd.
6. p. 140. ‘Ecclesia item Arrianos, Nestorianos, Eutychianos, Ebionitas et similes pestes, iudicio Dei non relinquebat, sed manifesta et apertissima sententia damnavit...’
7. p. 140. ‘Nee facit Hadrianus rem dignam sua professione...quod pueri ac meute capti absque fide salutem habeant...’
8. p. 140. ‘Quid enim de voluntate Dei oportet disputare, quando ea satis manifeste in
Hij vraagt zich ook af, waarom van Haemstede nu speciaal als de noodzakelijke kern van het geloof beschouwt, ‘dat onze zonden door Christus om niet kwijtgescholden worden.’ Hij laat zich uitermate kritisch uit over een dergelijke reductie van de Bijbelse boodschap. Alsof iemand die deze kern het ‘summa summarum’ van het evangelie acht, maar de wederopstanding uit de doden loochent, werkelijk beschouwd zou kunnen worden als iemand die het ware evangelie van Jezus Christus aanvaardt; die heeft toch geen deel aan het eeuwig behoud!
Als Adriaan van Haemstede tegenwerpt dat ‘het absurd en onmenselijk is iemand van het eeuwige behoud uit te sluiten, omdat hij slechts één van deze Bijbelse getuigenissen verwerpt,’ antwoordt hij dat alle woorden die van God zijn uitgegaan, ‘van gelijk gewicht en gezag zijn.1
Hij beroept zich hierbij op het woord van Jacobus: wie op één punt struikelt, is schuldig geworden aan alle.2 Weliswaar had het woord van Jacobus betrekking op de geboden, maar het geldt zijns inziens evenzeer voor de geloofsartikelen.
De consequentie van de gedachtegang van Adriaan van Haemstede was, dat ‘ook een Arius zelf erkend moet worden als een lidmaat van Christus. (.,.) En niet alleen Arius, maar ook ontelbare andere ketters zouden volgens deze slappe en zachte censuur de kerk met hun ketterijen vullen en er zou in het lichaam van Christus zo’n grote mengelmoes van secten ontstaan, dat tenslotte alles onrein en bevlekt geworden zou zijn.’3
Hij ontkent trouwens dat de anabaptisten met hun dwaalleer over de vleeswording van Christus slechts één facet van het christelijk geloven zouden bestrijden. Een onderdeel kan niet losgemaakt worden van het geheel.
‘Want deze dwaling brengt zeer vele andere met zich mee.’4
Bij de uitwerking van deze stelling is hij weinig overtuigend. Hij noemt alleen als voorbeeld de andere uitleg die zij moeten geven aan Bijbelteksten, handelend over het zaad van Eva, Abraham, de zoon van David, zoon van Maria.
Dat was nu ook juist de moeilijkheid voor Adriaan van Haemstede geweest, die hem tot een andere beoordeling had gebracht, dat deze éne afwijking van de orthodoxe leer bij bepaalde doperse broeders geen verdere afwijkingen met zich mee had gebracht.
Petrus Martyr is zich ook bewust, dat de anabaptisten deze ketterse conse
divinis literis constat?"Non esse debemus qui scire velimus divinorum consiIiorum causas et rationes.’
1. p. 140, 141, In zijn brief heeft A.v.H. de vergeving van zonden door Christus als de kern van het evangelie getekend, ‘illud Evangelii summa summarum, et potissimum caput..? Hiertegen P.M.: ‘omnia verba Dei quatenus ab eo fluxerunt, paris esse ponderls atque authoritatis...’
2. Jac. 2: 10.
3. p. 141, 142. ‘...hac Adriani leni ac remis.sa censura...’ Opmerkelijk is de tendens bij alle bestrijders van dopersen om parallellen met Arius te zoeken.
4 p. 142. ‘...nam hic error eorum permuItos alios una secum trahit.’
163
quenties niet trekken willen. Tegen het verwijt van onbillijkheid verdedigt hij zich met een beroep op Aristoteles, die zijn tegenstanders aantoont welke absurde consequenties noodzakelijkerwijs in hun argumentatie schuilgaan, al willen zij die niet trekken. Door de consequenties zichtbaar te maken, toont hij hun aan dat hun argumenten onjuist waren.1
Adriaan van Haemstede heeft kennelijk ook gevraagd, in welke Bijbeltekst geschreven staat dat allen verdoemd zullen worden, die niet geloven dat Christus vlees uit Maria aangenomen heeft. Deze vraag acht Martyr niet billijk. God heeft niet alle ketterijen, die in mensenhoofden kunnen opkomen, stuk voor stuk in Zijn woord bij name genoemd en veroordeeld; de Bijbel zou te omvangrijk en onleesbaar geworden zijn. Het woord van Paulus dat ‘ieder die een ander evangelie leert dan wij, vervloekt zij,’2 is duidelijk genoeg. Dit mag niet beperkt worden tot de vergeving van zonden, zoals van Haemstede doet, want het evangelie van Paulus omvat ook opstanding en maagdelijke geboorte.
Hij noemt verschillende ketterijen, waarover de kerk een vervloeking uitgesproken heeft, zonder dat zij zich beroepen kon op een duidelijke uitspraak van de Bijbel.3
‘En daarom zet Hadrianus, als hij dit van ons eist ten aanzien van de dwaling der anabaptisten, zoals hij tevergeefs doet, de poort wagenwijd open voor de meeste dwalingen, een enkele uitgezonderd.’4
Zo concludeert Petrus Martyr dat de visie van Adriaan van Haemstede de kerk niet opbouwt maar afbreekt. Hij meent aangetoond te hebben ‘wat in deze armzalige redeneringen bedriegelijk was5.
Ook hij wil tenslotte uitspreken dat Gods ontferming zeer groot is. Zijn lof moet alleen zo verheerlijkt worden dat Zijn oordelen over ongelovigen en ketters niet aangetast worden. Adriaan van Haemstede had namelijk gezegd, ‘dat wat hij leert goed is..., omdat het in zeer sterke mate de waardigheid en de grootheid van Gods ontferming beklemtoont." Petrus Martyr reageert droog, dat op deze wijze ook zij zich kunnen verontschuldigen die Kaïn en Judas onder de zaligen rekenen. Origenes dacht nog ruimer over Gods clementie: die stelde zelfs vergiffenis voor de duivels in het verschiet.
Petrus ontkent dat de lof van Gods ontferming groter wordt naarmate men Zijn strengheid en rechtvaardigheid verduistert.
Hij besluit zijn brief met een algemene oproep tot de vluchtelingenkerk in
1. p. 142, 143. ‘Ita etiam Aristoteles contra Parmenidem, Melissum, aliosque antiquos disserit...’
2 p. 144, 145. Gal. 1:8.
3. p. 145. vbb: Marcionieten, Manichaeers.
4. p. 146. ‘Quare Hadrianus, cum hoc a nobis exigit de Anabaptistarum errore,... tum permultis erroribus... ampIissimam portam aperit...’
5. p. 146.....detegitur quicquid in illis ratiunculis est fallaciae.’
6. 147. ‘...quoniam Hadrianus alt, se ad ista defendenda quae tuetur, bona ex parte fuisse impulsum quod maxime conducerent ad misericordiae dignitatem et amplificationem.’
164
Engeland. Men dient te bedenken, ‘dat het een groot voorrecht is, dat gij daar zowel een Waalse als een Nederlandse kerk hebt.’ De duivel kan dat niet verdragen en wekt daarom onenigheid op, zodat de vreemdelingen bij de Engelsen steeds meer gehaat zullen worden. Daarom roept hij op tot vrede.
Wie vermaand is, drage dit in dezelfde geest als Petrus toen hij door Paulus berispt werd. En zij die de bescherming van de waarheid op zich genomen hebben, dienen hun broeder, die naar het schijnt niet door kwaadaardigheid maar eerder door dwaling van het rechte spoor afgeweken is, als hij zich op de goede wijze met zijn vermaners verzoent, niet minder dan vroeger voor een dienaar Gods en een zeer beminde collega te achten.1
Hoewel de brief te laat arriveerde om op de gang van zaken invloed te kunnen uitoefenen, is het van belang dat Petrus Martyr zo diepgaand op alle argumenten van Adriaan van Haemstede is ingegaan, juist vanwege zijn onpartijdigheid.
In de eerste plaats is opvallend, dat de kwestie van de kinderdoop in deze uitvoerige brief niet is aangeroerd. Dit ligt wel iets meer voor de hand, nu wij mogen aannemen dat deze brief een reactie is op een schrijven van Adriaan van Haemstede zelf. Toch accentueert deze leemte de conclusie die wij meermalen getrokken hebben, dat de kwestie van de kinderdoop geen rol van betekenis heeft gespeeld in het conflict tussen van Haemstede en de kerkenraden te Londen.2
In de tweede plaats verdient het onze aandacht, dat Petrus Martyr de orthodoxie van Adriaan van Haemstede zelf nergens in twijfel trekt.
Het enige verwijt dat hij hem in feite maakt, is dat hij de grenzen van de kerk te wijd stelt. Hij zet de deur open voor ketterijen, in een lichtvaardig vertrouwen dat dwalende gelovigen door pastorale benadering tot inkeer gebracht zullen worden. Hij wil in de kerk ruimte voor mensen die een andere visie hebben dan hij zelf, ook al blijft hij van mening dat die andere visie minder Bijbels is. Door de gemeenschappelijke omgang met Gods woord, door middel van het vermaan in de prediking wil hij hen corrigeren, maar hij wil hen niet buiten de kerk plaatsen; hij wil in ieder geval niet vooruitlopen op het oordeel van God.
Ook maakt deze brief van Petrus Martyr duidelijk, dat van Haemstede in Londen niet wezenlijk van inzicht veranderd is. Hij voert hier in feite dezelfde strijd als enkele jaren tevoren in Antwerpen.
Toen oordeelde hij weliswaar anders over de doperse broeders. Zij waren hem te exclusief. Ze wilden zijn geweten evenzeer binnen hun kader forceren als de ‘papistae’ dat hadden willen doen. Hij nam hun martelaars dan ook niet op in zijn martelaarsgeschiedenis.
Maar ook al in Antwerpen worstelde hij om een open kerk, niet nauw begrensd, niet mensen dwingend tegen hun geweten in te gaan, niet hen tot beslissingen
1. p. 147, 148. ‘ cf. § 4.
165
forcerend waarvoor ze innerlijk niet rijp waren. Hij was even orthodox als Gaspar van der Heyden; alleen wilde hij dat de kerk meer ruimte bood dan deze toelaatbaar achtte.
In Engeland ontmoette hij andere dopersen, wellicht tenderend naar ‘the Family of Love’, die op vreedzame wijze ruimte voor zich zochten binnen de kerk van Jezus Christus. Hij deelde hun mening op geen enkele wijze. Hij geloofde wel dat Jezus echt zoon van Maria was, vlees van haar vlees. Hij liet zijn kinderen dopen, toen zij nog niet in staat waren te geloven.
Hij wilde alleen niet dat deze mensen tegen hun geweten in gedwongen werden hun specifieke inzichten prijs te geven onder de bedreiging anders weer teruggestuurd te worden naar het land met de plakkaten en brandstapels.
In de discussie bracht hij argumenten naar voren, gaf hij zijn gedachten vorm, hanteerde hij woorden als ‘circumstantia’ en ‘fundamentum’, vergeleek hij het strijden over de wijze waarop Christus mens werd met het dobbelen van de soldaten over de mantel van de gekruisigde Heer. Een dergelijk meningsverschil binnen de kerk tastte zijns inziens de kern niet aan, dat Christus voor zondaren de dood op zich genomen had. Op dat punt vielen de eigenlijke beslissingen. Wie dat niet kon aanvaarden, hoorde niet langer bij de kerk van Jezus Christus. In deze discussie betoogde hij dat niet alle artikelen van de belijdenis even essentieel geacht mochten worden, zonder dat hij zelf ook maar één artikel betwijfelde. Alleen gunde hij de gewetensvrijheid die hij voor zichzelf opeiste binnen de kerk ook aan anderen.
Hem kan verweten worden, dat hij de problemen die deze openheid met zich meebracht, niet goed doordacht heeft. Wat Petrus Martyr naar voren brengt, zijn niet alleen logicistische redeneringen!’ Men kan met recht de vraag stellen, waar de grens precies ligt. Hoelang kan men mensen als leden van de kerk van Jezus Christus beschouwen? Welk recht heeft Adriaan van Haemstede om de vergeving van zonden door het offer van Jezus Christus als het hart van het evangelie te zien? Is de opstanding dat niet evenzeer? Is Zijn geboorte dat niet in dezelfde mate? Als onwetendheid een excuus is, met welk recht weert hij dan joden en alle ketters, die de geschiedenis heeft geleverd? Is het gevaar dan niet dat de kerk zo uiteindelijk een mengelmoes van secten wordt? Deze vragen raken inderdaad de kern van het conflict.
Het is te betreuren, dat Adriaan van Haemstede niet de moeite genomen heeft, althans voor zover wij weten, om op deze vragen nader in te gaan. De vraag naar de grenzen van de kerk is immers nog steeds van het grootste belang. Bovendien had men hem in Londen wellicht beter begrepen, als hij voor deze vragen meer begrip had opgebracht. Het conflict is ook door hemzelf zozeer in het persoonlijke vlak getrokken, dat de eigenlijke kwestie daaronder bedolven is geraakt.
1 F. L. Bos, a.w., p. 57.
166
Dostları ilə paylaş: |