En zijn martelaarsboek academisch proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor in de


APPENDIX DE BRIEF AAN KONING HENDRIK II, D.D. 1 DEC. 1557



Yüklə 1,89 Mb.
səhifə20/22
tarix13.11.2017
ölçüsü1,89 Mb.
#31597
1   ...   14   15   16   17   18   19   20   21   22

APPENDIX
DE BRIEF AAN KONING HENDRIK II, D.D. 1 DEC. 1557
Wanneer het leven van Adriaan van Haemstede, hoe vluchtig ook, weergege­ven wordt, komt ook de brief1 ter sprake, geschreven aan de Franse koning ten behoeve van de meer dan honderd protestanten die in de nacht van vier op vijf september 1557 in Parijs gevangen genomen werden.2

Deze gebeurtenis verwekte in Europa enige deining. De predikant van de ge­meente te Parijs, Caspar Carmel, bijgen. Fleury, haastte zich naar Genève om de steun van de Zwitserse kerken in te roepen. Onmiddellijk vatte Calvijn het plan op om én de Zwitserse steden én de Duitse vorsten tot intercessie bij de Franse koning te bewegen. Het uiteindelijke resultaat was een gezantschap van de vier steden, Zürich, Bern, Schaffhausen en Bazel, en verder nog een schrijven van zes Duitse, protestantse vorsten d.d. 19 maart 1558.3

De Franse koning liet zich weinig gelegen liggen aan deze verzoeken om clemen­tie. Nog tijdens het verblijf van de Zwitserse gezanten werden verscheidene ge­vangenen ter dood gebracht.4

Behalve deze officiële intercessie uit Duitsland en Zwitserland is er dan ook nog de brief van 1 dec. 1557 aan de Franse koning, die algemeen aan Adriaan van Haemstede toegeschreven wordt. Wanneer hij inderdaad de auteur van deze brief is, zou dit feit onze kennis van hem aanzienlijk verdiepen. Niet iedereen kan het zich permitteren zich in een schrijven tot de koning van Frankrijk te richten. Dit zou een aanwijzing kunnen zijn van hoge geboortes Het snelle reageren op de tragische gebeurtenissen (werd de brief niet ruim drie maanden vóór het officiële schrijven van 19 ma. 1558 van de Duitse vorsten ge 

298
1. ‘Datae Calend. Decembr. Anno 1557.’ De tekst van de brief in: Th. Haase, Bibl. Hist.- Phil.-Theol., cl. V, p. 717-721; Calv. Op. XVI. no. 2769, kol. 719-722; Mel. Op. IX, no. 6413, kol. 383-385.

2. Heppe, Geschichte des deutschen Protestantismus, dl. I, p. 245 ev.

3 id. p. 255-259. Het schrijven van 19 ma. 1558: Calv. Op. XVII, no. 2835, kol. 100.102.

4. H. Heppe, p. 259.

5 J. ab Utrecht Dresselhuis, a.w., p. 45 ev.; W. G. Goeters, a.w., p. 3; L. Knappert, a.w., p. 281, 339 aant. 2.

299
schreven?) tekent zijn mededogen en zijn pastorale zorg voor de gemeente in wijder verband.’

De inhoud van de brief verschaft ons dan belangrijke gegevens over het stand­punt van Adriaan van Haemstede inzake het ambt van de overheid’ en de doperse beweging? De brief zou dan bewijzen, over welke internationale con­tacten hij beschikt moet hebben, gezien het feit dat hij de Franse koning een exemplaar sturen kan van de geloofsbelijdenis die namens de gevangenen was opgesteld om. hun rechtzinnigheid te bewijzen.4

De meeste auteurs nemen aan dat van Haemstede dit schrijven rechtstreeks aan de koning gericht heeft, op grond van het feit dat de brief in de uitgave van Th. Haase de ondertekening ‘Hadrianus Haemstedius’ draagt.5

F. L. Bos concludeert echter terecht dat het onmogelijk om een persoonlijk schrijven kan gaan.6 Zonder naam van een afzender komt de brief voor in het Corpus Reformatorum. Bovendien blijkt uit de inhoud duidelijk dat hij is opge­steld namens Duitse vorsten.7 Bos veronderstelt dat van Haemstede hem ge­schreven heeft in opdracht van ‘kleinere duitse vorsten’8 Zij kunnen zijns in­ziens niet het formaat hebben gehad van de vorsten die de brief van 19 maart on­dertekend hebben; zij uiten zich veel nederiger.9

Als deze veronderstelling van Bos juist is, wordt dit schrijven van nog groter be­lang voor de kennis van Adriaan van Haemstede. Immers, dan heeft niet alleen hij zichzelf belangrijk genoeg gevonden een schrijven tot de Franse koning te richten, maar dan blijkt hij ook in verbinding te staan met Duitse vorsten, hoe klein ook, die zoveel vertrouwen in hem stellen dat zij hem een dergelijke op­dracht geven.


Toch stuit deze veronderstelling op grote bezwaren.

Er is niets bekend van een dergelijk contact tussen hem en welke Duitse vorsten dan ook. Ook is nergens sprake van een antwoord van Hendrik II op dit schrij­ven, wat ten aanzien van de brief van 19 maart 1558 wel het geval is.10 Maar wat


1 F. L. Bos, a.w., p. 15.

2 id. p. 16.

3 Chr. Sepp, Geschiedkundige Nasporingen, dl. II, p. 11. Op grond van deze brief concludeert hij dat A.v.H. t.a.v. de dopersen van inzicht veranderd is; zo tolerant als hij in Engeland was, zo intolerant uit hij zich in deze brief. Hij zou voor de gevangenen niet opgekomen zijn, als zij een sectarische leer aanhingen: Calv. Op. XVI, no. 2769, kol. 721.

4 Calv. Op. id., kol. 721: ‘Ac mittimus exempIum confessionis, quae in omnibus articulis cum nostra congruit.’

5. Th. Haase, a.w., p. 721.

6. F. L. Bos, p. 15, aant. 4.

7 Dankbaar herinneren zij als ‘Germanici Principes’ aan de steun die zij ontvingen. Ze ver­melden, hoe zij zelf werkelijke ketters bestraffen, Calv. Op. XVI, kol. 720, 721.

8 F. L. Bos, p. 15.

9. Zie het verschil in aanhef: 1 dec. 1557- Inclyte, potentissime et christianissime Rex et Domirae clementissime’; 19 ma. 1558- ‘Mon Seigneur.’

10. Calv. Op. XVII, no. 2872, kol. 171, 172. Ondanks de hartelijke aanhef: ‘A mes Cousins’ en het hartelijke besluit was de brief koel en afwijzend. nog belangrijker is, de overeenkomst tussen het schrijven van 1 dec. 1557 en dat van 19 maart 1558 is van dien aard dat een nauwe samenhang noodzakelijk geacht moet worden.

300
Wel zijn er ook verschillen.

De eerste brief is in het Latijn, de tweede in het Frans geschreven.

Het schrijven van 1 dec. 1557 begint met een eerbiedige aanhef en wijdt uit over de verdiensten van de koning. Met een beroep op de Heilige Schrift wordt de Franse koning gemaand tot barmhartigheid.’ De tweede brief is directer. Zon­der betuigingen van eerbied, zonder dat Bijbelteksten geciteerd worden, maakt de auteur melding van liet feit waarom het gaat, dat ‘personnages nobles’ ge­vangen genomen zijn, enkel omdat zij een samenkomst bijwoonden waarin be­paalde kerkelijke gebruiken aan de kaak gesteld werden.

Hier begint tevens de overeenkomst tussen de beide brieven. Het feit zelf wordt in vrijwel gelijke bewoording vermeld. Alleen heeft de brief van 19 maart 1558 een scherpere toon. In het schrijven van 1 dec. 1557 werd gezegd hoe in deze samenkomst ‘taxantur quaedarn superstitiones,’ terwijl dat van 19 maart dui­delijk stelt dat de gevangenen een leer beluisterden ‘contraire aux supersti­tions’2


In beide brieven wordt melding gemaakt van de kritiek die in vorige eeuwen uitgeoefend kon worden op de misbruiken in de kerk, zonder dat men daarvoor de brandstapel beklimmen moest. Voorbeelden worden genoemd:

Guillaume Paris- Guilhelmus Parisiensis;

Jean Gerson- Iohannes Gerson;

Wessel- Wesselus.

Zelfs de volgorde der namen is identiek.3

In beide epistels wordt een vergelijking getrokken met het optreden van koning Frans I. De woorden die aan hem gewijd worden zijn praktisch identiek.4

Ook de waarschuwing tegen het gebruik van geweld om niet gewenste geloofsop­vattingen uit te roeien vindt in beide brieven een plaats. Wel is de toon van de laatste brief op dit punt aanzienlijk feller. Gewezen wordt op het grote gevaar dat een geloofsvervolging een land ruïneren kan. Ook wordt het oordeel Gods aangezegd over diegene, die onschuldig bloed vergiet.5
1. id. XVI, kol. 720: ‘...sicut scriptum est: Beatus qui intelligit super egenum et pauperem, in die mala liberabit eum Domins...’ Zie p. 300, aant. 9.

2 id. XVI, kol. 720, 721; in deze brief wordt de oorzaak van de superstitiones gezocht bij ‘inscitiam et avaritiam monachorum.’ Dit schuldig stellen van de monniken is uit de brief van 19 ma. weggelaten, id. XVII, kol. 100. Hier wordt zonder meer de beschuldiging geuit dat de gevangenen ‘sont excrement persecutez tant en leurs biens qu’en leurs corps...’

3. id. XVI, kol. 721; XVII, kol. 101. In beide brieven wordt de universiteit van Parijs ge­prezen, die zoveel geleerde mannen heeft voortgebracht.

4 id.: ‘Regem Franciscum excellentem sapientia et virtute’ — ‘le Roy Francois... orné de vertu et prudence.’

5 id. XVI, kol. 722: ‘Nam violentis consiliis nee sanari meutes nee tranquillitas ecclesiae restitui unquam poterit.’ Dat de brief van 19 ma. feller was, kwam mede omdat inmiddels gebleken was hoe weinig Hendrik II zich aan de verzoeken stoorde.

301
In gelijke woorden wordt gewezen op het onderzoek dat de vorsten hebben laten instellen naar de geloofsopvattingen van de gevangenen. Niet minder dan de Franse koning wensen ook zij over het ware geloof te waken. Zij spannen zich evenzeer in de leer van de katholieke kerk, zoals die vervat is in de boeken van de profeten en apostelen en in de symbolen en in de werken van de leraars van de vroeg-christelijke kerk, te handhaven. Ook zij passen strenge straffen toe op al­len, die de goede leer schenden.1

In beide brieven wordt gezegd dat de geloofsbelijdenis van de gevangenen over­eenstemt met de symbolen, dat hierin niets van een fanatieke leer gevonden wordt.2 Uit het verband wordt duidelijk dat met die fanatieke leer op doperse en libertijnse stromingen gezinspeeld wordt.3 Op geen enkele wijze kunnen de ge­vangenen met dergelijke afwijkingen in verband gebracht worden.

Geconcludeerd wordt dan ook in beide brieven dat in Frankrijk dus christenen vervolgd worden om een geloofsleer die in de Duitse landen erkenning gevonden heeft.4

In de Franse brief van 19 maart wordt nog melding gemaakt van een vroeger protest van Duitse vorsten door middel van gezanten .5 Dit gegeven ontbreekt in het schrijven van 1 dec. Toen had dit protest ook nog niet plaatsgevonden.

In deze laatste brief wordt iets uitvoeriger ingegaan op de geloofsbelijdenis van de vervolgden. Erkend wordt dat in die belijdenis één punt duister gebleven was; hierover zou nader gesproken moeten worden.6 In de brief van 19 maart wordt van enig verschil van inzicht niet gerept.

Eén zijn de brieven weer in het advies een beraad van bekwame mannen te or­ganiseren om alle kwesties uit te praten.7 De Franse brief van 19 maart geeft bovendien adviezen, hoe gehandeld dient te worden in de periode voordat een dergelijk overleg gerealiseerd kon worden.8

Kortom, het schrijven van 1 dec. 1557 draagt meer het stempel van een theo­loog: hij citeert Bijbelteksten, wijst op het éne verschil in belijden tussen


1. Ook in de zgn. brief van A.v,H.: aut seditiosas opiniones haberent... nequaquam pro eis deprecaremur... Severe etiam morum turpitudines punimus,’ kol. 721.

2 id.: ‘Comperimus autem illorum confessionem et congruere cum symboIis, et alienam esse a fanaticis et seditiosis furoribus’; id. XVII, kol, 101; ‘...leur confession entre du tout accor­dante aux symboIes et eslongnee de tout opinion fanatique ou seditieuse.’

3 In de Gel. bel. van de Legati Gallorum worden uitdrukkelijk verworpen de ‘furores Seryeti, Anabaptistarum, Libertinorum, Epicuraeorum’; Mel. Op. IX, no. 6374, kol. 333. In hun advies schrijven Mel. c.s. de Duitse vorsten dan ook dat er geen spoor gevonden is van ‘Ana­baptisten, Servetisten, Libertiner...,’ id. no. 6375, kol. 336.

4 In beide brieven wordt vastgesteld dat diezelfde misbruiken die in de samenkomst in Parijs bestreden waren ook in de Duitse confessies afgeschaft zijn.

5. Calv. Op. XVII, kol. 102.

6. ‘An mittimus exemplum confessionis, quae in omnibus articulis cum nostra congruit. In uno aliquid est obscuritatis, de quo conciliatio fieri posset eruditorum collatione.’ id. XVI, kol. 721.

7. id. kol. 722: ‘per homines idoneos’; id. XVII, kol. 102: ‘gens idoines.’

8. id. XVII, kol. 102. Uiteraard luidt het advies in deze periode alle loyale onderdanen die zich aan de Duitse confessies houden niet lastig te vallen.

302
Duitse vorsten en de gevangenen; de brief van 19 maart 1558 is amicaler van toon, tevens scherper, en meer praktisch ingesteld.

De overeenkomsten zijn evenwel van dien aard dat er een nauw verband tussen beide brieven moet bestaan. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat de laatste van de eerste afhankelijk is.

De conclusie die zich opdringt is: dat een theoloog in opdracht van Duitse vor­sten een concept-brief opgesteld heeft, die later door de vorsten zelf (of liever: door de secretaris van één van hen) herschreven en aangepast werd aan de si­tuatie in het voorjaar 1558.

Is het wellicht mogelijk dat Adriaan van Haemstede deze brief heeft opge­steld, weliswaar niet voor ‘kleine Duitse vorsten’, maar voor de grote die zijn omgewerkt concept op 19 maart 1558 verzonden hebben?

Afgezien van het feit dat er van een contact tussen hem en deze vorsten niets be­kend is, maakt de inhoud van het schrijven van 1 dec. 1557 duidelijk dat hij on­mogelijk de theoloog kan zijn die dit opgesteld heeft.

Het is al onwaarschijnlijk dat hij zonder protest melding zou maken van het strenge optreden dat de Duitse vorsten voor gewettigd houden tegen mensen met een afwijkende visie.’ Binnen enkele jaren zou hij dan een ingrijpende verandering doorgemaakt hebben. Weliswaar geeft hij ook in zijn geloofsbelijdenis van 1559 de overheid tot taak de beide tafelen der wet te verdedigen, maar ket­terijen dienen bestreden te worden door vrome en geleerde mannen; de ware dienst van God moet door middel van predikanten bevorderd worden. Hij spreekt als mening uit dat de overheid geen druk op iemands geloofsleven uit­oefenen mag.2

Maar bovenal, het is ondenkbaar dat Adriaan van Haemstede had kunnen schrijven dat er in de geloofsbelijdenis van de Legati Gallorum over één punt onduidelijkheid was,3 Die geloofsbelijdenis handelde voornamelijk over het avondmaal. De gezanten spraken zelf uit dat zij alleen ten aanzien van dat punt van de theologen, tot wie zij zich richtten, verschilden. In alle andere zaken con­formeren zij zich met de Augsburgse confessie van 1530.4 Bovendien spreken zij zelf de hoop uit dat een ‘eruditorum et piorum explicatio’ over deze kwestie opheldering zal brengen. Nadrukkelijk wijzen zij de opvatting af van de ‘anabap­tisten,’ of van een Kaspar Schwenckfeld,4 bij wie het avondmaal juist het teken wordt van de afwezigheid van Christus. Ook veroordelen zij de rooms-katholieke
1 zie p. 302, aant. 1.

2 W. G. Goeters, a.w., p. 58, 59; Cf. hfdst. 3 § 2, p. 99 ev.; F. L. Bos, a.w., p. 16, 17.

3. zie p. 302, aant. 6.

4. Mel. Op. IX, no. 6374, kol. 332-334. Zij zeggen dat illam (d.w.z. de Augsb. conf.) con­gruere cum nostris Ecclesiis iudicamus, et eam aroplectimur, excepto tarnen uno articulo, videlicet de Coena Domini, in quo controverslae haerent, de quibus colloquia cum vestris semper expetivimus...,2 kol. 333.

5. De visies vatten zij aldus samen: Anabaptisten: ‘...Coenam Domini esse tantum signum professionis’; Schwenckfeld: ‘esse signum tantum absentis Christi.’ id. kol. 333.

302
leer van de ‘conversio panis,’ die zoveel afgodische gebruiken in haar kiel­zog meegenomen heeft. Zij belijden dat Gods zoon in de kerkelijke bediening aanwezig is en dat in het avondmaal betuigd wordt dat Hij ons tot zijn lidmaten maakt. Zij citeren de woorden van Paulus dat het brood een gemeenschap met het lichaam van Christus is. Volgens hen wil dit zeggen, dat als wij het brood eten, de zoon Gods waarlijk aanwezig is en ons door het geloof tot zijn leden maakt.1

Deze avondmaalsbeschouwing verschilt niet wezenlijk van de leer, zoals Adriaan van Haemstede die in zijn geloofsbelijdenis onder woorden brengt2 Het is niet in te zien, waarom hij dit onderdeel van hun confessie duister zou vinden.

Een dergelijke reactie past wel bij een Luthers theoloog.


Samenvattend: de vergelijking van de brief van 1 dec. 1557 met die van 19 maart 1558 maakt het in de hoogste mate waarschijnlijk, dat het schrijven van 1 dec. het concept is, opgesteld door een theoloog, dat op 19 maart in omgewerk­te vorm door de Duitse vorsten aan de Franse koning gezonden werd; de ana­lyse van het schrijven van 1 dec. maakt duidelijk dat de auteur, wat ook wel voor de hand lag, een Luthers theoloog geweest moet zijn.

Hoe komt de Oostfriese historicus E. E. Harckenroth3 aan het gegeven dat ‘Hadrianus Haemstedius’ het schrijven van 1 dec. 1557 ondertekend zou heb­ben? Hij geeft zijn bron niet aan Nergens blijkt evenwel dat hij de originele brief onder ogen gehad heeft.4 Hoe hij er toe gekomen is de naam van Adriaan van Haemstede met de onderhavige brief te verbinden, valt vermoedelijk niet meer na te gaan. Wel is deze verbintenis zo weinig overtuigend, dat wij hier niet langer geloof aan kunnen hechten, mede omdat Harckenroth ook verder in zijn berichtgeving over van Haemstede niet betrouwbaar blijkt.5

De vraag blijft open, welke theoloog dan geacht mag worden de schrijver van de brief te zijn. De gebeurtenissen maken dit spoedig duidelijk.

In Worms was op 11 sept. 1557, enkele dagen na de beruchte overval te Parijs,


1 id. kol. 333, 334: illa res, quam cum sumimus, fllius Dei vete adest, et facit nos per fidem sibi membra: Et testfficatur, se nobis date et applicare remissionem peccatorum, Spiritum sanctum, et vitam aeternam.’

2. W. G. Goeters, a.w., p. 55, 56. Cf. hfdst. 3, § 2, p. 96, 97.

3 Hij schreef brieven aan Th. Haase, die deze opgenomen heeft in zijn werk.

4 Bibl. Hist.-Phil.-Theol., cl. V, p. 716. Hij wekt de indruk dat hij de brief gevonden heeft in ‘de Staat en gemeene welvaren van Vrankryk p.m..11, 12.’ Vermoedelijk verwijst hij hier naar Warachtighe Beschrijvinge van den Standt der Religien, ende t’ ghemeyne welvaren onder den Coninghen van Francriik..., In dit werk wordt op p. 11, 12 inderdaad gehandeld over de gebeurtenissen in Parijs, maar van de brief van A.v.H. wordt niet gerept.

6 Hij Iaat A.v.H. febr. 1558 naar Aken gaan, hij laat hem op 1 aug. 1558 uit Antwerpen vertrekken, hij laat hem in 1562 naar Londen terugkeren om het conflict inzake de doop­getuigen op te lossen, dat pas jaren na zijn dood ontstond. Cf. de betreffende hoofdstukken. Kortom, hij heeft de spaarzame gegevens lichtvaardig aan elkaar verbonden.

304
een godsdienstgesprek tussen rooms-katholieke en evangelische standen offi­cial geopend. Hier bevonden zich dus de afgevaardigden van vorsten en steden. Hier waren ook de meest vooraanstaande theologen van het land.1

Het ligt voor de hand dat de legaten uit Zwitserland, Farel, Beza, Joh. Budaeus en de predikant van Parijs, Caspar Carmel, naar deze stad trokken om steun voor de gevangenen te verkrijgen.

De theologen in Worms wensten eerst een schriftelijke geloofsbelijdenis van de legaten te ontvangen om te kunnen beoordelen, of de gevangenen rechtzinnig in de leer waren.2

Beza en de zijnen stelden een belijdenis op, gedateerd 8 oktober 1557.3 Ze over­handigden deze aan de Lutherse theologen,4 die nog op diezelfde dag in een brief aan enkele Duitse vorsten5 hun reactie hierop hebben gegeven.6 Deze was niet onverdeeld gunstig.

Ze stonden uitermate kritisch tegenover het nachtelijk samenkomen van de ge­meente in Parijs. Als publieke eredienst niet is toegestaan, dan dienen de mensen thuis hun kinderen in Gods woord en de catechismus te onderwijzen. In een dergelijke huisgodsdienstoefening is viering van het avondmaal naar hun gevoe­len niet toegestaan.7

Bovendien achtten zij de geloofsbelijdenis op één punt duister. Hierover zou op een synode nader gehandeld moeten worden.8

Wel stemde de belijdenis voldoende met hun eigen belijden overeen om de vor­sten een voorspraak voor de gevangenen te kunnen aanbevelen.9

Door deze steun aangemoedigd, vertrokken de vier afgezanten uit Worms om de verschillende vorsten ook persoonlijk te bezoeken. Zij legden aan Philips van Hessen een instructie voor, die de eventuele gezanten van de Duitse vorsten zou­den moeten mee krijgen.10
1. H. Heppe, a.w., p. 157 ev. Ondanks de hoge verwachtingen deed het colloquium de weder­zijdse verbittering alleen nog toenemen; het bracht bovendien op pijnlijke wijze de verdeeld­heid binnen het Lutherse kamp aan het licht. cf. ook R. Stupperich, Geschichte der Reforma­tion, p. 249 ev.; K. Brandi, Deutsche Geschichte im Zeitalter der Reforrnation u. Gegen­reformation, p. 349, 350.

2 Heppe, p. 249, 250. Mel. Op. IX, kol. 335, 336.

3 de tekst: id. IX, no. 6374, kol. 332-334.

4 nl.: Melanchthon, Joh. Brenz, Joh. Marbach, Joh. Pistorius, Jac. Andreae, M. Dyller, G. Karg.

5. nl.: Otto Hendrik, Wolfgang, Christoph v. W0rttemberg, Philips van Hessen.

6. Mel. Op. IX, no. 6375, kol. 335, 336.

7. id. kol. 335: ‘...wir nicht Gefallen daran haben, dasz die Leute... in fremden Hausem und sonderlich gegen der Nacht zusammenkommen...; vermoedelijk mede uit vrees voor moreIe verwilderlng; ‘Jungfrauen’ worden in dit verband apart vermeld. Zie voor dergelijke wilde geruchten: Van den Standt der Religien... p. 12.

8. zoals gezegd: het avondmaal.

9. id. kol. 336: ‘Und bitten E,F.G. wollen gnadiglich...bedenken, ob an den hochgemeldten Konig eine Schickung zu verordnen oder zu schreiben.’

10. H. Heppe, a.w., p. 252, 253.

305
Alle vorsten zegden hun steun toe. Ook de Zwitserse steden hadden inmiddels beloofd een gezantschap naar koning Hendrik II te zullen sturen.1

Toch kwamen de Duitse evangelische vorsten terug op hun voornemen om door middel van een gezantschap voor de gevangenen te pleiten. Een gezamen­lijk schrijven achtten zij van even groot belang. Zo ontving Melanchthon de opdracht om met gebruikmaking van de instructie die de legatie Gallorum op­gesteld hadden een concept te maken van een brief, die namens de vorsten aan de Franse koning verzonden kon worden. Dit concept moet het schrijven van 1 dec. 1557 zijn, dat ten onrechte Adriaan van Haemstede toegeschreven werd.2

Terecht is deze brief dan ook opgenomen in ‘Philippi Melanthonis Opera Quae supersunt omnia’.3

Door conflicten tijdens het godsdienstgesprek te Worms en door bepaalde in­triges vanuit Frankrijk4 is verzending van dit schrijven uitgebleven.5

Op aandrang van Calvijn trokken in het voorjaar 1558 opnieuw gezanten naar enkele Duitse vorsten, die op dat ogenblik in Frankfort vertoefden,6 met het verzoek alsnog de brief aan de Franse koning te verzenden, die destijds was op­gesteld. Zo ondertekenden deze vorsten op 19 maart 1558 uiteindelijk de brief, waarin het concept van 1 dec. 1557 nog duidelijk te herkennen is. Uiteraard werd in dit nieuwe schrijven verwerkt wat zich sindsdien had afgespeeld.7
Hoe spijtig de gevolgtrekking ook mag zijn voor de schrijver van een bio­grafie van Adriaan van Haemstede, er rest hem geen twijfel dat deze met de ge­vangenen van Parijs ook maar enige bemoeienis heeft gehad.

Haemstede stond zo volledig buiten de gebeurtenissen aldaar, dat hij in zijn martelaarsgeschiedenis van 1559 geen enkele melding heeft gemaakt van deze vervolging onder Hendrik II, terwijl hij toch wel de meest recente verhalen, die hem bekend waren, opgenomen heeft.

Welke verwarring ontstaan kan door het vermeende auteurschap van Adriaan van Haemstede van de brief van 1 dec. 1557, wordt duidelijk als men bij C. A. Rahlenbek leest:

‘Haemstede...devance même (‘intervention des reformateurs Calvin, Farel


1. id. p. 254, 255.

2. id. p. 255, 256. Zie ook Calv. Op. XVI, kol. 720, aant. 1.

3. Mel. Op. IX, no. 6431, kol. 383-385.

4 H. Heppe, p. 257. De geheimschrijver van de keurvorst Otto Hendrik in Heidelberg, Rasralo, bleek in geheim contact te staan met de kardinaal van Lotharingen. Hij verspreidde bij verschillende Duitse hoven het gerucht, dat intercessie niet langer noodzakelijk was, omdat de vervolging in Frankrijk beëindigd was. Dit bewijst, hoeveeI waarde men in regeringskringen van Frankrijk aan deze intercessie hechtte!

5. id. p. 256, 257. Wel heeft Philips van Hessen persoonlijk een brief aan de Franse koning gericht, d.d. 19 nov. 1557.

6. Omdat Philips van Bessen hier niet aanwezig was, heeft hij deze brief niet mede kunnen ondertekenen.

7. cf. p. 301, 302.

306
et de Bèze en écrivant d’Anvers, en décembre 1557, au roi de France, une lettre latine...

Ce fut sans doute son intervention en faveur d’Anne du Bourg dont il devait plus tard raconter l’histoire, qui conduisit Haemstede á mettre la première main á son oeuvre capitale, son Livres des Martyrs, écrit en flamand.1
De geschiedenis van Anne du Bourg werd evenwel nooit door hem beschreven. Pas in latere uitgaven van het martelaarsboek vinden wij het verhaal van zijn martelaarschap.2

Hij behoorde trouwens niet eens tot de gevangenen van sept. 1557.

Juist het ontbreken van elk spoor van de vervolging onder Hendrik II in de eerste uitgave van het martelaarsboek versterkt de conclusie, dat Adriaan van Haemstede met de brief van 1 dec. 1557 niets te maken heeft gehad.
1. Biographie Nationale de Belgique, dl. VIII, ss., kol. 601, Brussel 1884-1885.

2 O.a. in de uitgave van 1659, fol. 340a ev. Zijn martelaarschap vond in 1559 plaats.

307


Yüklə 1,89 Mb.

Dostları ilə paylaş:
1   ...   14   15   16   17   18   19   20   21   22




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©muhaz.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

gir | qeydiyyatdan keç
    Ana səhifə


yükləyin