IV.3.2.15. NEERLANDÉS. Nivel intermedio B2 1. GRAMÁTICA
Oración
Actitud del hablante y modalidades de oración. Orden, cambios y elipsis en cada tipo de oración: colocación de pronombres personales y reflexivos; posible colocación de complementos preposicionales y adverbiales en el campo posterior, fuera del marco oracional. (Ik heb lang nagedacht over uw plan; Bij hen is er ingebroken gisteravond; Zij heeft altijd beter kunnen schaken dan ik.). Oración interrogativa con preposición y pronombre interrogativo (Sinds wanneer weet jij dat? Met wát wast hij zijn sokken? versus Waarmee wast hij zijn sokken?). Posible elipsis del pronombre het y er según su función.
Concordancia sujeto – predicado – atributo. Insistencia en la concordancia del verbo con nombres colectivos (De helft van de Nederlanders beweegt te weinig; Twintig procent van de deelnemers was vrouw / waren vrouwen.) y con enumeraciones (Madrid en Lissabon vielen me erg mee qua prijs.).
Coordinación entre diferentes elementos de una oración ("nevenschikking": Zowel de slaapkamer als de woonkamer moet (moeten) behangen worden.). Insistencia en la concordancia del verbo con nombres colectivos y con enumeraciones.
Interjecciones usuales para reaccionar en diferentes situaciones (refuerzo y ampliación)(foei, nou en of, welnee; toch?).
Orden, cambios y elipsis en cada tipo de oración: colocación de pronombres personales y reflexivos con referencia a los demás pronombres: el objeto directo e indirecto y el orden entre ellos, según pronominalización de uno y/u otro. (Ik gaf Jan het boek. Ik gaf hem het boek. Ik gaf het boek aan hem. Ik gaf het (aan) hem. Aan hem gaf ik het (boek). Hem gaf ik het (boek)). Colocación de los elementos en función de su importancia informativa. Colocación de los pronombres adverbiales er, hier/daar con respecto a los demás pronombres y elementos en cada caso (Hij wilde zich er niet mee bemoeien. / Daar wilde hij zich niet mee bemoeien.). Posible colocación de complementos preposicionales y adverbiales en el campo posterior. Posible elipsis del pronombre er y het según su función.
Oración pasiva de proceso y de resultado: consolidación y ampliación. Voz pasiva con verbos modales en tiempos verbales compuestos. (Hij moest onmiddelijk worden geholpen). Voz pasiva impersonal (Er werd veel gedanst; Hier mag niet gerookt worden). Uso y distinción de door y met para designar el agente.
Coordinación mediante conjunciones correlativas (Ik wil of(wel) een andere maat of(wel) gewoon mijn geld terug; Zij had (noch) bezittingen noch schulden).
Elipsis de elementos, repaso y ampliación: supresión de gaan y hebben. (Ik moest dringend naar de dokter en wilde een afspraak.).
Oración desiderativa (Was ik maar een superster!). Desiderativa con condicional (Ik zou graag een grote auto willen hebben).y desiderativa más compleja (Ik wou dat ik een mooie nieuwe auto had).
Preguntas retóricas (Jij komt morgen toch ook naar het feestje?).
