Objetivos generales

Adverbio y locuciones adverbiales

• 
  Expresión de circunstancias de tiempo, lugar y modo; consolidación, ampliación y discriminación de significados próximos (voortdurend / steeds / pas,net / eerder,onlangs) distinción de adverbios que indican el momento (opeens, juist, destijds, van tevoren), la duración (lang, tot nu toe), la repetición (opnieuw, nogmaals, wekelijks) o frecuencia (tweemaal, meestal, dikwijls) y la relación temporal entre diferentes acciones (daar, eerst, nog, al). Expresión de grado (zeer, nogal, enigszins, hartstikke). Adverbios de modo con significado próximo (eveneens / net zo(als), evenals). Distinción de adverbios situativos locales (achter(in/aan), middenin, buiten) y direccionales (daarheen, eroverheen). Composición de adverbios de dirección y procedencia con las partículas naartoe / heen y vandaan (daarnaartoe, erheen, daarvandaan). Valor anafórico de adverbios pronominales con er-/daar- (daarachter, ernaast). Abreviaciones usuales en la lengua hablada (Binnen!, Hier! Eruit!). Distinción de adverbios de grado (vreselijk, verschrikkelijk, zo, ontzettend) de adjetivos utilizados como complementos adverbiales (snel, goed, hard).
  
• 
  Adverbios de grado: ampliación y discriminación de significados próximos. Distinción de adverbios que preceden a adjetivos o adverbios en grado positivo (uiterst, uitermate, uitgesproken, hoogst, ontzettend, volkomen), en grado comparativo (altijd, nog, veel, wezenlijk) o en grado positivo y comparativo (een beetje. iets(je) / wat, nogal, enigzins).
  
• 
  Adverbios de cantidad (modificando a diferentes categorías) Hij reist nogal veel, veel minder rijk, heel dichtbij). Valor enfático de veel te + adjetivo y valor relativizador con iets te + adjetivo (veel te gedetailleerd; (net) iets te netjes).
  
• 
  Adverbios de modalidad que indican afirmación (wel, inderdaad, weliswaar), negación (niet, helaas) y duda (misschien, waarschijnlijk, wellicht).
  
• 
  Gradación del adverbio: formas de comparativo y superlativo de algunos adverbios (Ik tennis vaker dan Evert, maar Nico tennist het vaakst.).
  
• 
  Adverbios (pronominales) causales (daarom, daardoor) y concesivos (toch, echter).
  
• 
  Adverbios de foco (ook, zelfs, juist, alleen, maar ('slechts'), slechts, al, reeds, nog, pas, eerst.): valores y colocación delante del elemento al que acompañan (Dat heb zelfs ik begrepen, Het is pas half tien.).
  
• 
  Adverbios relativos waar, vanwaar, toen, hoe con antecedente (Het huis waar ik woon is al heel oud.) y sin antecedente (Waar nu de moestuin is, stond vorig jaar nog een grote perenboom.).
  
• 
  Adverbios relativos pronominales formados por waar + preposición, que actúan como enlaces de oraciones de relativo (Hoe heet die stad waarheen hij verbannen is?); adverbios relativos con preposición (De pen waarmee ik schreef, is nu kapot);
  
• 
  Adverbios interrogativos waar, waarheen, vanwaar, wanneer, hoe (Hoe heet ze ook al weer?); interrogativos pronominales (con preposición) (Waaruit is dat gemaakt? / Waarmee heb je deze brief geschreven?).
  
• 
  Posible colocación de los adverbios, según la intención del hablante, con mayor acentuación en el campo anterior o al final del campo interior (Vaak hebben we haar in het weekend gebeld. We hebben haar vaak in het weekend gebeld. We hebben haar in het weekend vaak gebeld.).
  
• 
  El adverbio er en todas sus funciones, combinaciones y usos: refuerzo y consolidación.
  
•