Onderwijsinnovatie in Europa : Voorbeelden van goede praktijken uit tien Europese landen


Deel II Beleidsontwikkelingen en goede praktijken in 10 Europese landen



Yüklə 1,2 Mb.
səhifə4/40
tarix03.11.2017
ölçüsü1,2 Mb.
#29162
1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   40

Deel II

Beleidsontwikkelingen en goede praktijken


in 10 Europese landen




Dit tweede deel bevat tien hoofdstukken, die elk één van de onderzochte landen bespreken:


  1. Nederland

  2. Duits­land

  3. Denemarken

  4. Zweden

  5. Finland

  6. Noorwegen

  7. Engeland

  8. Frankrijk

  9. Oostenrijk

  10. Schotland.



Voor elk land komen achtereenvolgens aan bod:

  • een schematisch overzicht van het onderwijssysteem

  • de belangrijkste beleidsontwikkelingen met be­trekking tot innovatie in het onderwijs

  • de benadering die gevolgd wordt naar “piloot-“, “demonstratie-”, “goede praktijk”, … scholen

  • samenvatting en con­clu­sies

  • voorbeelden van goede praktijken.


Voor Nederland en Duitsland wordt van deze structuur licht afgeweken.
De schema’s over de onderwijssystemen zijn afkomstig uit Eurybase van Eurydice. Op deze website kan verdere informatie over de onderwijssystemen gevonden worden: http://www.eurydice.org
Voor elk land worden de voornaamste bronnen, interessante websites en vaak ook emailadressen aan­ge­geven.


1.Nederland

1.1S
chema onderwijssysteem



1.2Beleidselementen en beleidsopties 52 53

      1. Inleiding


Op dit ogenblik zijn in Nederland belangrijke ontwikkelingen aan de gang op het vlak van het primair onderwijs, de “basisvorming”, de “tweede fase” en het beroepsonderwijs.
Eén van de hoofdelementen van het beleid betreft “minder regels”. Door minder regels ont­staat meer ruimte en tijd voor onderwijsinstellingen om hun eigen verantwoordelijkheid te nemen. Deze grotere autonomie of “meer ruimte” vormt het tweede aspect van de be­stu­ringsfilosofie. Maar autonomie dient gepaard te gaan met duidelijke afspraken over kwa­liteit, toegankelijkheid en doelmatigheid. Een goede verantwoording is nodig van in­stel­lin­gen naar de overheid en de omgeving van de instelling, en van overheid tegenover samen­leving en politiek: dit vormt het derde onderdeel van de bestuurlijke aanpak. De ver­ant­woordelijkheid van de rijksoverheid ligt op niveau van het onderwijssysteem.
De al­gemene tendens is het onderwijsveld van de sectoren primair onderwijs, voortgezet onder­wijs (basisvorming, vwo en havo) en beroepsonderwijs meer en directer te betrekken bij de totstandkoming van het beleid. De interactieve manier van beleidsontwikkeling en beleidsuitvoering zal de komende jaren verder gestalte krijgen in het primair onderwijs. Voor het voortgezet onderwijs loopt er een soortgelijk traject. Daar waar thematisch directe raakvlakken liggen tussen primair en voortgezet onderwijs zal dit in de documenten tot uitdrukking worden gebracht.

      1. Primair onderwijs54


In de Koers voor het Primair Onderwijs (= basisonderwijs) staan de volgende thema's centraal:

  • onderwijskwaliteit en innovatie

  • onderwijspersoneel en organisatie

  • de maatschappelijke opdracht van de school in relatie tot de omgeving.


Onderwijskwaliteit en innovatie
Om tot een autonome school te komen die zelf haar kwaliteit bewaakt, dienen de volgende onderwerpen aangesneden te worden:

  • verbeteren van de kwaliteitszorg

  • ondersteuning bij het ontwikkelen en verspreiden van vernieuwingen van onderop

  • ruimte voor 'maatwerk' vanuit het perspectief van de school en grenzen aan variëteit tus­sen scholen.

  • verantwoordelijkheden van het rijk, de inspectie van het onderwijs, het schoolbestuur, de schoolleider, leraren en ouders ten aanzien van kwaliteit en innovatie, waaronder de verantwoordelijkheid voor een goede aansluiting van de basisschool naar het voortgezet onderwijs (doorlopende leerlijnen).

  • de wijze van verantwoording afleggen over kwaliteitsbeleid, en de rol die leerling­volg­sys­temen en toetsen daarbij spelen.


Onderwijspersoneel en organisatie
Naar de toekomst toe moet een school zelf bepalen hoe de organisatie en het per­so­neels­be­leid vorm krijgt. Dit vraagt een gesprek over de volgende onderwerpen:

  • versterken van de school als professionele organisatie en de schoolleider als professional

  • wijze van ondersteunen van scholen bij de versterking van de onderwijsorganisatie en het verspreiden van vernieuwende ideeën

  • ruimte voor scholen om anders te organiseren en de grenzen aan de verschillen tussen scholen ten aanzien van personeelsbeleid

  • verantwoordelijkheden rijk, schoolbestuur, schoolleider, leraar, ouders en de opleidingen ten aanzien van onderwijspersoneel en organisatie

  • verantwoording over de inrichting van de organisatie en het personeelsbeleid.


De maatschappelijke opdracht van de school in relatie tot de omgeving
Het beter positioneren van de school in haar omgeving vraagt om een gesprek over de

volgende onderwerpen:



  • verantwoordelijkheden van ouders en de school ten aanzien van de opvoedende taak en waarden en normen, en de rol van de school ten aanzien van het oplossen van maat­schap­pelijke problemen

  • ondersteunen van scholen bij de invulling van de maatschappelijke opdracht

  • verantwoordelijkheid van de scholen ten aanzien van leerlingen met beperkingen dan wel achterstanden

  • ruimte voor scholen om zorg voor leerlingen te verbeteren en de reikwijdte van de zorg­plicht van een school; de rol van de gemeente ten aanzien van de samenwerking tussen scholen en andere maatschappelijke instituties

  • verantwoordelijkheden rijk, gemeente, schoolbestuur, schoolleider, leraar en ouders ten aanzien van de maatschappelijke opdracht van de school in relatie tot de omgeving.

  • de wijze waarop over de maatschappelijke opdracht rekenschap wordt afgelegd.



      1. Basisvorming55


Ook voor de basisvorming (= de eerste fase van het secundair onderwijs) is in Nederland een reflectie op gang gekomen. Op basis van het advies "De basisvorming: aanpassing en toekomstbeeld" van de Onderwijsraad heeft het vorige kabinet in 2001 verbeteringen voorge­steld voor de basisvorming. De belangrijkste zijn:


  • Het onderwijsprogramma bestaat voor 2/3 uit een verplicht deel. Hiervoor worden lan­de­lijke kerndoelen opgesteld. Scholen kunnen eigen keuzes maken voor de inrichting van het programma. Zo kunnen ze de kerndoelen aanbieden in vakken, leergebieden of op an­dere manieren (bijvoorbeeld in projectvorm). Daarnaast mogen scholen een differentieel curriculum opstellen, dat 1/3 van de onderwijstijd inneemt. Dit om de versnippering en overlading van het programma te vermijden en om het onderwijsaanbod beter af te stemmen op de leerlingen. Tegelijk blijven een brede algemene vorming en goede door­stroommogelijkheden voor leerlingen naar andere onderwijsvormen gehandhaafd.




  • Het kerncurriculum wordt zo ingevuld dat het in de eerste twee jaren van het voortgezet (= secundair) onderwijs kan worden afgerond. Scholen mogen er ook langer of korter over doen, als dat voor (groepen) leerlingen verstandiger is. Voor scholen wordt het daardoor eenvoudiger het programma van de basisvorming te organiseren en aan te sluiten op de behoeften van ouders en leerlingen.

Voor de concrete uitwerking van de plannen tot verandering is in september 2002 de Taak­groep Vernieuwing Basisvorming opgericht. Deze groep moet een advies uitbrengen over de inhoud van een set kerndoelen voor het kerncurriculum en voorstellen formuleren voor leergebieden. De Taakgroep zal doorlopende leerlijnen moeten schetsen, waarin het einde van het basisonderwijs, de basisvorming en de bovenbouw van het VMBO ( be­roeps­onderwijs) en HAVO/VWO ( technisch/algemeen vormend onderwijs) op elkaar aansluiten.



      1. De “Tweede fase” (bovenbouw VWO en HAVO)56


In de bovenbouw van havo en vwo wordt steeds meer nadruk gelegd op een brede al­ge­me­ne vorming en een betere samenhang tussen verschillende vakken. Net als in de basis­vor­ming zijn de vakinhouden in de bovenbouw vernieuwd. Een tweede aandachtspunt bij de ver­nieuwde Tweede Fase is een zelfstandiger manier van werken en studeren – het zoge­naamde Studiehuis – die beter moet aansluiten bij de werkwijze in het hoger onderwijs. De overstap naar een vervolgopleiding zou daardoor makkelijker moeten worden, en leerlingen zouden minder snel afhaken in het hoger onderwijs.
Het Studiehuis heeft betrekking op de vormgeving en organisatie van de nieuwe benadering van leren in de tweede fase. Zelfstandiger werken en studeren vraagt namelijk een andere manier van denken en organiseren. De nadruk ligt steeds meer op het ontwikkelen van praktische en sociale vaardigheden, niet enkel gericht op kennisverwerving, maar ook op het leren omgaan met grote hoeveelheden informatie en de toepassing daarvan. Het studiehuis heeft ook gevolgen voor de rol van de docent. Naast kennisoverdracht is zijn taak steeds meer het coachen en begeleiden van leerlingen. 'Het' studiehuis is een metafoor voor een an­dere, door de school gekozen, werkwijze. De overheid heeft hiervoor geen regels vastgesteld.
Een belangrijk kenmerk van de Tweede fase zijn de profielen. Een profiel bestaat uit een sa­men­hangend onderwijsprogramma dat – samen met zelfstandiger werken – de leerling in havo en vwo beter voorbereidt op een opleiding aan een hogeschool of universiteit. Door die betere aansluiting kan ook het aantal studenten dat het hoger onderwijs voortijdig verlaat, verminderen. Leerlingen kunnen kiezen uit de profielen cultuur en maatschappij, economie en maatschappij, natuur en gezondheid, en natuur en techniek. Een profiel kent vakken die voor alle leerlingen gelijk zijn, een deel dat specifiek is voor het gekozen profiel en een vrij in te vullen deel. De vrije ruimte kan worden gebruikt om vakken te volgen uit een ander profieldeel als betere voorbereiding op het hoger onderwijs.
Belangrijk is ook het begrip studielast. Studielast is de tijd die de gemiddelde leerling nodig heeft om zich een bepaalde hoeveelheid leerstof eigen te maken, m.i.v. het volgen van de lessen op school en de voorbereiding thuis. Werkstukken schrijven, boeken lezen, een mediatheek gebruiken en deelnemen aan excursies horen er ook bij. Het uitgangspunt is dat een leerling gedurende 40 weken per jaar 40 uur per week aan zijn opleiding be­steedt. Dat komt neer op een studielast van 1600 uur per jaar. Voor de tweede fase van het havo is dat dus 3200 uur (over twee jaren) en voor het vwo 4800 uur (over drie jaren).
De eerste studies over de invoering van de profielen en het studiehuis geven aan dat de scholen en leraren veel hebben geïnvesteerd in de vernieuwing, en er reeds veel mee bereikt hebben. De belangrijkste opbrengsten van de invoering van profielen en de ontwikkeling naar het studiehuis blijken de volgende te zijn:

  • de profielen leiden tot een bredere vorming (bijvoorbeeld: invoering van culturele en kunstzinnige vorming voor álle leerlingen)

  • de profielensystematiek leidt tot een bewustere oriëntatie op vervolgstudie en beroep

  • de profielen hebben geleid tot een meer samenhangend vakkenpakket

  • door het concept van het studiehuis is een ontwikkeling in gang gezet naar een meer zelfstandige, actieve leerling

  • het vaardigheidsonderwijs ontwikkelt zich

  • examenprogramma’s, examens en leermiddelen hebben een belangrijke impuls gekregen

  • informatie- en communicatietechnologie is meer geïntegreerd in het onderwijs

  • het idee van het studiehuis en het streven naar meer gevarieerde werkvormen hebben er scholen en leraren meer doen nadenken over hun eigen gewenste aanpak

  • de contacten met het vervolgonderwijs (universiteiten, hogescholen) zijn geïntensiveerd.

Naar de toekomst liggen een aantal voorstellen op tafel:


Meer ruimte voor de profielen


  • Aanpassingen dienen aangebracht zonder nieuwe belasting. Vernieuwing is nodig op vol­gende vlakken: examenprogramma's en examens, leermiddelen, de professionaliteit van de leraar en het onderwijskundig leiderschap.

  • Verlichting en vereenvoudiging. Het profielsysteem moet beter 'studeerbaar' zijn voor de leerling; beter 'werkbaar' voor de leraars; beter 'organiseerbaar' voor scholen en beter 'stuurbaar' door de overheid en de scholen.

  • Invoeringsproblemen moeten door de scholen zelf worden opgelost. De overheid zal on­dersteunen en voorlichten op basis van gesignaleerde moeilijkheden. Scholen hebben aanvullende middelen om professionaliteit verder te ontwikkelen.

  • Draagvlak vergroten door de scholen en leraars ruimte te geven in het meespreken over landelijke kaders.


Voorstellen voor verbetering van profielstructuur


  • De profielstructuur blijft het uitgangspunt omdat ze een samenhang tussen de vakken bevorderen en een betere voorbereiding zijn op hoger onderwijs.

  • De invulling van de profielen kan verbeterd worden. Het gemeenschappelijk programma blijft bestaan. De profieldelen krijgen meer keuzemogelijkheden om de keuze­mo­ge­lijk­heden van de leerlingen te vergroten. De mogelijkheid om het vrije deel te vergroten moet nadrukkelijk worden bekeken.

  • Het aantal profielen staat ter discussie: drie in de plaats van vier. Er kan gestreefd worden naar het combineren van profielen.

  • Komen tot volledige vakken in de plaats van de huidige deelvakken. Alle examenvakken moeten reële ruimte krijgen. Een betere afstemming tussen de vakken in het gemeen­schap­pelijk deel en het profieldeel is wenselijk. Er moet een standaardisering komen van het aantal en de omvang van de vakken in elk profiel. Zo ontstaan er meer afgeronde gehelen van vakken.

  • De uitslagregel (de weging en becijfering naar de uitslagen toe) van de vakken dient eenvoudig en uniform te worden.

  • Het centraal examen blijft gehandhaafd naast het schoolexamen. Dwingende vorm­voor­schrif­ten voor het schoolexamen kunnen verdwijnen aangezien dit past bij de school als professionele organisatie.

  • De doorstoomregeling tot het hoger onderwijs op basis van profiel en vakken moet flexi­be­ler en minder complex worden.

  • Het onderscheid vwo en havo moet duidelijk waarneembaar zijn.



      1. Beroepsonderwijs


Een aantal belangrijke factoren liggen aan de basis liggen van recente beleidsontwikkelingen in Nederland op het vlak van het beroepsonderwijs.
De Nederlandse arbeidsmarkt schreeuwt om meer en beter opgeleide vakmensen. Vrijwel iedere branche kampt met tekorten, alle imagocampagnes ten spijt. Volgens de meeste waar­nemers moet het rendement van het beroepsonderwijs daarom omhoog. De uitval van leer­lin­gen tijdens de opleiding moet verminderen. En minstens net zo belangrijk: de door­stroom tus­sen verschillende opleidingen – tussen vmbo57 en mbo, en tussen mbo en hbo – moet ver­be­te­ren.
De route van vmbo via mbo naar hbo heet de “beroepsonderwijskolom”, kortweg de “be­roeps­kolom”. Het ministerie van Onderwijs en Wetenschap en het be­roeps­onderwijs zelf werken sinds enkele jaren aan een beter functionerende beroepskolom.
Naar aanleiding van de ondertekening van een convenant waarmee de BVE-Raad58, COLO (Vereniging kenniscentra beroepsonderwijs–bedrijfsleven) en Paepon59 zich akkoord ver­klaar­den om gezamenlijk te werken aan een ingrijpende herstructurering van het beroeps­on­derwijs in Nederland hield Staatssecretaris Annette Nijs op 1 oktober 2003 een toespraak waar­in zij het belang en de krachtlijnen van de verniewing aangaf.
De Staatssecretaris benadrukte de volgende elementen:

  • vernieuwing is nodig om beter aan te sluiten bij wensen van bedrijfsleven en beroeps­onderwijs

  • het accent dient te liggen op kennis en kunde die mensen nodig hebben om te functio­neren in hun beroep en in de maatschappij; vernieuwing en invoering van de com­pe­ten­tiegerichte kwalificatiestructuur

  • een betere voorbereiding op de beroepspraktijk is noodzakelijk

  • er dient zowel rekening worden gehouden met de talenten en wensen van de leerlingen als de wensen van het bedrijfsleven en de maatschappij

  • onderwijsinstellingen gaan in de kwalificatiestructuur uit van de talenten en interesses van de leerlingen

  • de leerling wordt de mogelijkheid geboden zijn eigen loopbaan vorm te geven gebaseerd op zijn interesses en talenten

  • bedrijfsleven en beroepsonderwijs werken samen aan het opstellen van de diploma-eisen

  • leren in en van de praktijk zal aan belang inwinnen

  • meer gebruik van actievere werkvormen om lerenden te motiveren en minder uitval te hebben

  • opleiden van flexibele werknemers die breed inzetbaar zijn en die zowel zelfstanding als in team­ver­band kunnen werken.

Het document “Koers BVE: perspectief voor het middelbaar beroepsonderwijs en vol­was­se­nen­educatie” beschrijft tweejaarlijks de ontwikkelingen in de sector en lijnen voor de toekomst60.



Met Koers BVE beschrijft de Nederlandse onderwijsminister de richting waarin de BVE-sector zich momenteel ontwikkelt, waarbij lopende beleidsinitiatieven, belangwekkende ontwikke­lin­gen, discussies en mogelijke dilemma's in een samenhangend kader worden beschreven.
De vier centrale thema’s i.v.m. het BVE die in dit document van 2000 werden benadrukt zijn de volgende:

  • Evenwicht in zelfsturing en verantwoording. Het idee is de verschillende partners een dermate eigen verantwoordelijkheid te geven, dat de Nederlandse rijksoverheid in een aan­tal opzichten op afstand kan blijven.

  • Regionale samenwerking. Een onderwijsinstelling kan alleen sterk zijn als de omgeving haar daarin steunt.

  • Kwaliteit van de beroepsopleiding. Het gaat er om de deelnemers zo goed en zo snel mo­ge­lijk voor te bereiden op de verwachtingen van het bedrijfsleven en van de maat­schappij. Kwaliteit wordt bepaald door de samenwerking met de omgeving. Het on­der­wijs wordt gevoed vanuit het bedrijfsleven en/of de lokale overheid.

  • Het ontwikkelen van alle talenten bij de deelnemer moet centraal staan. Onder­wijs­in­stel­lingen (in casu ROC’s) dienen aansprekende en passende leeromgevingen aan te bieden die uitdagend zijn voor de lerende. Alle mogelijkheden, alle vormen van leren en werken, van didactische vormgeving en digitaal leren, en dit op maat van de lerende zijn mogelijk.



Yüklə 1,2 Mb.

Dostları ilə paylaş:
1   2   3   4   5   6   7   8   9   ...   40




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©muhaz.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

gir | qeydiyyatdan keç
    Ana səhifə


yükləyin