Savoye, lid van het huis -
4 Bona, Otto
5 Eugen, Frans, Karel, Maria
6 Aimone, Bianca, Filips, Thomas, Victor
7 Amadeus, Emanuel, Humbert, Jolanda, Lodewijk, Mafalda,
Umberto
8 Adalbert, Emmanuel, Eugenius, Filibert, Giovanna, Isabella
9 Clothilde, Ferdinant, Francesca, Pgilibert
10 Margaretha
Sawa - rijstveld
sawahslang - python
Sawoboon - breiappel, sapodilla
saxofoon sax
sax-hoorn - bugel
saxifragacee - aalbes, astilbe, deutzia, goudveil, jasmijn, klapbes, kruisbes, moederplant, parnassia, ribes, tellima
saxofoon, uitvinder van de - Sax
scabiës schurft
scabiosa - schurftkruid
scabreus - gewaagd, obsceen, onwelvoeglijk, schuin, welvoeglijk
scafander duikerpak, reddinggordel, zwemgordel
scala gamma, rangorde, reeks, serie, toonladder
scalp - hoofdhuid, schedelhuid
scalpel - bistouri, ontleedmes
Scandinaviër Deen, Lap, Noor, Ijslander, Zweed
Scandinavische dichter Skald
Scandinavische hoofdstad - Helsinki, Kopenhagen, Oslo, Stockholm
Scandinavische jongensnaam - Brengt, Haakon, Lars, Lennart, Olaf, Olie, Sven
Scandinavische munt kroon, kr, öre
Scandinavische taal Deens, Fins, IJslands, Noors, Zweeds,
scandium - sc
scannen - aftasten, afzoeken
scanner - aftaster, aftasttoestel, radarantenne,
scapulier - schouderkleed
Scaramouche - hansworst
scarificator - kopmes
scarlatina - roodvonk
scenario - draaiboek, speelboek
scenarioschrijver - scenarist
scène ruzie, toneel, voorval
scène zetten - ensceneren
scepsis scepticisme, twijfel(zucht)
scepter - heerschappij, koningsstaf, oppergezag, rijksstaf, staf
scepticisme - skepsis
scepticus - wijfelaareel, strop
scha - nadeel
schaaf – rasp, roffel
schaafafval - schaafsel
schaafbank - vlakbank
schaafbank voor beide zijden te bewerken - vandiktebank
schaafkrullen - schavelingen
schaafmes van leerlooiers - slichtmes
schaafsel van hout - krul
schaafwond - abrasie, krab, ontvelling, schram
schaakfiguur - dame, kasteel, koning(in), loper, paard, pion, raadsheer, toren
schaakgrootmeester Aljechin, Botwinnik, Donner, Euwe, Fischer, Flohr, Hort, Ivkov, Kéres, Korchnoi, Larsen, Lasker, Najdorf, Pachman, Petrosian, Postisch, Reshevsky, Reti, Smislow, Spasski, Tal
schaakhandelIng slaan, zetten, rocheren
schaakopening - Catalaans, Damegambiet,Gambiet, Koningsgambiet, Reti, Siciliaans
schaak spelen - schaken
schaakstuk dame, kasteel, koning(in), loper, paard, pion, raadsheer, toren
schaakterm dame, gambiet, geopend, kasteel, koning, koningin, loper, mat, offer, paardesprong, pat, pion, raadsheer, remise, roccade, rochade, roche, rokade, rocheren, rokeren, schaak, schaakmat, slaan, toren, zet, zuil
schaaktoren - bemmel
schaaktijd - kamerdag
schaakzetten - klemzetten, vastzetten
schaal - bak, coupe, criterium, drageoir, (eier)dop, graal, kom, maatstaf, norm, patine, peilschaal, pel, plateel, scala, schotel, sierschaal, toonladder, thermometerschaal, toonschaal, verhouding
schaal voor hangplanten - ampel
schaaldier barometerschaal, collecteschaal, eendemossel, garnaal, hummer, kieuwpoot, krab, kreeft, langoest, mossel, oester, pissebed, schelpvis, snel, steekmossel, strandkrab, visluis, watervlo, wolhandkrab, wolkrab, zeegarnaal, zeekrab, zeekreeft
schaaldieren - conchyliën, crustacea, crustaceeën, testaceeën
schaaldier/roeisprietig eenoog
schaalgeld - waaggeld
schaalheer - collectant
schaalhoren - patella
schaalmodel - maquette
schaalrechten - accijnzen
schaaltje - capella
schaaltje aan kandelaar om kaarsvet op te vangen - bob-che
schaalvergroting - escalatie
schaalvis - koffervis
schaalvrucht - kastanje, noot
schaamachtig - bedeesd, beschaamd, honteus, pudiek,verlegen
schaamdelen - pudenda
schaamheuvel - venusberg
schaamkleed lendendoek, paan
schaamlid - teeldeel
schamrok der negers - lendedoek, paan
schaamstreek (Lat.) - pubes
schaamte - bleuheid, gêne, schroom, verlegenheid
schaamteblos - schaamrood
schaamtegevoel - pudeur, pudiciteit
schaamtegevoel wekkend - gênant
schaamteloos - cynicus, cynisch, eerloos, eervergeten, genant, gepatenteerd, immoreel, impertinent, imprudent, impudent, obsceen, onbeschaamd, ongegeneerd, onkuis,
schaamvoeg symfysis
schaap - argalischaap, bok, Crossbred, foklam, hamel, lam, merino, moeflon, ooi, ooilam, ovis, ram, Shropshire, South-Down, var, Wensleydale
schaap aan het hoofd van een kudde - belhamel
schaap dat moet jongen - oonschaap
schaap met korte fijne wol - merinos
schaapachtig - bête, dom, naïef, onnozel, simpel
schaaperwtjes - veldlathyrus, vogelwikke
schaapherder - schaper, scheper
schaapjes op het droge hebbend - binnen
schaapjesboter - grasboter
schaapkameel alpaca, lama, vigogne
schaapsdravik - schapngras
schaapshoofd - domoor, lomperd
schaapos - muskusos
schaapscheerder - ploter
schaapsdravik - schapegras
schaapshoofd - domoor, lomperd
schaapskooi - bergerie, schapenstal
schaar - aalgeer, gewas, kouter, kudde, meent, menigte,
ploegblad, schare, schoor, schor, vaargeul, verzameling
schaar of aantal van honderd - centurie
schaar, tang of poot van een kreeft of krab - tengel
schaarbaar kapbaar
schaarbos kreupelhout
schaarden kerven
schaarhout hakhout, schalmhout
schaarlijster - kramsvogel, veldlijster
schaarpoot - chelipede
schaars - betuin, gering, karig, krap, nauwelijks, spaarzaam, sporadisch, ternauwernood, weinig, zelden, zeldzaam
schaarse kledij - nachthemd, negligé
schaarsheid - gebrek, karigheid, tekort
schaarsliep - scharenslijper
schaarsnede knip
schaarste gebrek, tekort, zeldzaamheid
schaartje met gebogen punten - nagelschaar
schaarweide - gemeenteweide, mark, markeweide, meent, mient
schaats - doorloper, Noor, noren, schaverdijnen scheuvel, stelt (Z.N.), ijzers
schaatsdomein - ijsbaan
schaatsen ijzers, scheuvels, schaverdijnen
schaatsenrijden hardrijden, patisseren, schaatsen, schaverdijnen (Z.N.), scheuvelen, schoonrijden
schaatsen rijden met lange slagen - blokzeilen
schaatsenrijden
schaatsenrijder - schaatser, Bols, Broekman, Eeden, Jorritsma, Keiler, Kleine, Nottet, Schenk, Stensen, Stiansen, Treter, Verheyen, Verkerk
schaatsenrijdersbond - I.S.U., K.N.S.B.
schaatstocht - elfstedentocht, molentocht
schab - kiel, werkkiel
schabberig - armoedig, kaal, versleten
schabbernak - cavalje, kwajongen, rakker
schabel - knielbankje, voetbankje, strafbankje
schabullig - armoedig, haveloos, kal
schacheren - parlevinken
schacht buis, gang, grappenmaker, kam, koker, mijngang, mijningang, mijnput, put, pijl, pijp, schaft, snaak (Z.N.), spoel(veder), staak, spier, staaf, stang, steel, steng, stok, vlerk, vleugel,
schacht van een roer - roerkoning
schacht van een vogelveer - pen
schachthalm - paardestaart
schachthoed - mijnpet
schachtkooi - mijnlift
schachtleest - laarzebeen
schachtoven - koepeloven
schadde - veenzode
schade - afbreuk, averij, bezwaar, damnum, desavantage, detriment, hinder, injurie, klap, knak, knauw, kwade, letsel, molest, nadeel, neep, ongelijk, panne, pech, prejudice, scha, strop, tegenslag, tekort, verlies, waardevermindering
schade aan auto - deuk
schade aan schip - averij, molest
schade berokkenen - benadelen, beschadigen, duperen, kwetsen
schade doen - benadelen, beschadigen, deren
schade door moedwil - molest
schade door schipbreuk - averij
schade toebrengen - benadelen, beschadigen, ravageren
schadelijk - bescheiden, detrimenteus, hinderlijk, kwaad, lek, lekkage, nadelig, nederig, noodlottig, ongezond, ongunstig, onnut, onvoordelig, pernicieus, ruineus, slecht, verderfelijk, verkeerd, vitiosus, wan
schadelijk Amerikaans knaagdier - agoeti
schadelijk bladkevertje - aardvlo
schadelijkheid - nadeel
schadelijk insekt - bietevlieg, coloradokever, graanvlieg, koolvlieg, luis, veenmol, meeltor, mot, mug, muskiet, rajajo, sievlieg, sprinkhaan, teek, termiet, uienvlieg, wesp
schadelijk knaagdier - bever, rat, rot
schadelijk onkruid - akkerwinde
schadelijk schaaldier - wolhandkrab
schadelijk voor de gezondheid - patogeen
schadelijk Zuidamerikaans knaagdiertje - agoet
schadelijk zijn - prejudiciëren
schadelijke bladluis bloedluis
schadelijke daad - streek
schadelijke insecten - ongedierte
schadelijke korenvlieg - fritvlieg
schadelijke schorskever op dennen - dennenscheerder
schadelijke uitdamping - emanatie, misma
schadelijke vliegensoort fruitvlieg, halmvlieg, rozenvlieg
schadeloosstellen - bonificeren, dedommageren, indemniseren, vergoeden
schadeloosstelling afstappersgeld (schepelingen), bonificatie, compensatie, genoegdoening, indemnisatie, indemniteit, regressie, retributie, satisfactie, smartegeld, teruggave, vergoeding, verhaal
schaden - aanranden, benadelen, beschadigen, deren, hinderen, kwetsen, ontrieven, prejudiciëren
schadeopnemer - expert
schadeopneming - expertise, taxatie
schadepost - bankroetje, strop, verliespost
schade toebrengen - benadelen
schadevergoeding - alimentatie, indemniteit, restitutie, schadeloosstelling, smartegeld, verhaal
schadeverhaal op iemand - regres
schadeverzekering - WA, wapper(tje)
schaduw adumbratie, donkerte, slagschaduw, lommer, ombrage, scheem, schim
schaduw geven - beschaduwen, ombrageren
schaduw maken - adumbreren
schaduw van bladeren - lommer
schaduw van een boom - lommer
schaduwachtig - schimmig, vaag
schaduwbeeld hersenschim , schim, schijnbeeld, silhouet
schaduwen - arceren, bespieden, dekken, ongemerkt, spieden, volgen, sport
schaduwfiguur - silhouet
schaduwgestalte - schim
schaduwkant keerzijde, luwte
schaduwlijnen trekken - schrafferen
schaduwomtrek - sciagrafie
schaduwpalm - gebang
schaduwpatroon - schim
schaduwportret - silhouet
schaduwproef - skiascopie
schaduwrijk - lommerig, lommerrijk
schaduwspel - schimmenspel
schaduwtekening - sciagrafie
schaduwvogel - hamerkop
schaduwwolk cumulonimbus, stapelwolk
schaduwzoekend - ombrofiel
schaduwzijde keerzijde, luwte, nadeel, schaduwkant, tegenzijde
schaffelen - slenteren, sloffen, sukkelen, tegenzijde,
schaffen - bezorgen, opdissen, verlenen, verstrekken
schaft - pauze, rust
schaften - eten, pauzeren, rusten
schaftlokaal kantine
schafttijd - etenstijd, lunchpauze, (middag)pauze, schoft
schakel band, es, ketting, schalm, school, wartel
schakelaar - aanzetknop, onderbreker
schakelbord - bedieningspaneel, paneel, verdeelbord
schakelcentrum voor gevoels- en reukvezels - thalamus
schakeling verbinding
schakelrad - echappement
schaken ontvoeren, roven, schaakspelen
schaker van Helena Paris
schakering afwisseling, kleurschikking, kleurspeling, nuance, nuancering, tint, variëteit
schaking - ontvoering, raptus
schakering van kleuren bont
schaker van Helena - Paris
schako - chakot
schalleachtig gesteente fylliet, kleisteen, lei
schalie - lei
schalieachtig gesteente - kleisteen, lei
schalier kantstijl
schalk - bengel, deugniet, farceur, grapjas, grappenmaker, guit, hansworst, joker, kapoen, komiek, kwant, leperd, lolbroek, lolmaker, loos, moppentapper, nar, olijkerd, ondeugd, pias, schelm, scherts, snaak, snuiter, strop, uientapper, Uilenspiegel
schalkheid - plaaglust
schalks grappig, guitig, lollig, loos, mooi, olijk, ontdeugend, plagend, plagerig, schelms, snaaks, uiig
schalkse streek - guitenstreek, malice
schallebijter - kamkever
schallen - galmen, luiden
schalm - kettingring, schakel, sluiting
schalmei blaasinstrument, doedelzak, herdersfluit, hobo(achtig), musette, officiersransel, rietpijp, snorkwerk (van een orgel), trekharmonika,veldpijp, zampogna,
schalmen - sjappen
schalmhout schaarhout, hakhout
scham - veneilandje
schamel arm, armelijk, armoedig, armzalig, behoeftig, bok, driepoot, haveloos, kaal, karig, mager, naakt, pover, schemel, schraal, schunnig, bankje, schriel
schamel bezit armoedje, boeltje
schamele woning hut, krot, plaggenhut, stulp
schamelheid - armoede
schamen generen
schamp beschimping, schimpscheut, spot
schampavie spelen - vluchten
schampen afglijden, afstuiten, slippen
schamper bits, geringschattend, giftig, honend, minachtend, giftig, smadend, smalend, snerend, spinnig, spottend, stekelig,vinnig,
schamperen - sneren
schampere opmerking sneer
schampere woorden hoon, spot
schampig - glad, glibberig
schampscheut - aanmerking, verwijt
schandaal aanstoot, ergernis, opspraak, schande
schandaleus - aanstootgevend, aanstotelijk, ergerniswekkend, schandalig, schandelijk, ergerlijk
schandalig aanstotelijk, abject, ergerlijk, infaam, sc(h)andaleus
schandband - kruistitel
schande blaam, blamage, crime, eerloosheid, ignominie, laagheid, oneer, smaad, smet, vlek
schande aandoen – blameren, verlagen
schande, te, maken onteren
schandelijk abject, aldoor, bar, blamerend, deshonorabel, eerloos, eerrovend, erg(erlijk), gemeen, gewetenloos, godganselijk, gruwelijk, honteus, infaam, infamant, infamerend, laag, laaghartig, lasterlijk, 1eervergeten, liederlijk, min, odieus, onbeschaamd, onterend, onwaardig, revoltant, schandaleus, schandalig, schendig, slecht, smerig, snood, verachtelijk, zedeloos, zeer
schandelijk verwijt - opprobatie
standhout - kruis
schandpaal - galg, geselpaal, kaak, pranger
schandteken - brandmerk
schandvlek - oneer, smet, stigma
schandvlekken - bezoedelen, brandmerken, fletrisseren, onteren, stigmatiseren
schans - bastion, bolwerk, brilschans, fortificatie, halfdek, huneborg, kade, lunet, lunette, ravelijn, redan, redoute retranchement, stadswal, sterkte, sterreschans, verschansing, versterking, vesting, voorschans, wal
schansgraver - mineur, sappeur
schans in de vorm van een halve maan ravelijn
schanskorf - gabion
schanspaal - palissade
schap - buffet, egkast, leg(plank), plankenkast, tapkast,
schapenaard - volgzaam(heid)
schapenbloem - madelief(je)
schapenbout - gigot, hamelbout, lamsbout
schapengeluid - blaten
schapedistel - melkdistel
schapenhaar wol
schapehuid zonder wol - ploot, vacht, vlies, zeen
schapehuiden van de wol ontdoen - ploten
schapenkaas - Rocquefort
schapen met zeer fijne wol - merinos
schapenscheerder - ploter
schapensmeer - lanoline
schapensoort - argali, heideschaap, karakoel, moeflon, merino, txelaar, tzigaia, urial
schapentongen - weegbree
schapenvacht waarvan wol verwijderd is ploot
schapenvet lanoline
schapenvellen scheren - ploten
schapenvlees - hamelvlees
schapenwei dries
schapenwolkjes - cirro-cumulus, cumulo, cirrus, cumulocirrus hamerslag,
schapenzalf lanoline
schapenziekte - aamt, bezoar, blaar, blauwtong, blein, botgal, bradsot, draaiziekte, klauwzeer, leverbotziekte, pootzeer, rotkreupel, schapenpokken, schapenteek, trommelziekte, trommelzucht
schapepootmouw - gigotmouw, hammouw
schapevacht zonder wol - ploot
schap in kast - kastplank
schappelijk - beleefd, billijk, coulant, eerlijk, fair, fatsoenlijk, gedienstig, goedkoop, matig, netjes, open, ordentelijk, redelijk, schikkelijk, tamelijk
schapraai - etenskast (gew.), spinde
schar krit, platvis
scharbier - braad, platvis
scharbier - scharrebier (slecht, dun)
schardijn - sprot
schare horde, massa, menigte
scharen opstellen, ordenen, rangschikken
scharenkruid - bonenkruid, kuun
scharenslijper scharensliep
scharlaken - fijne wol, hoogrood, laken, stof, verfstof
scharlakenkleur - bloedrood, hoogrood
scharlakenkoorts - roodvonk, scarlatina
scharlakenluis - cochenille
scharlakenrood - ecarlate
scharlakenverf - cochenille
scharluin - landloper, schalk, schelm, schavuit
scharluip - griel
scharminkel geraamte, magere, ribbenkast, spektakel, talhout, wanorde, zielepoot
scharnier cardo, enkel, fits, gewricht, hals, har, harre, hengsel, her, herre, heupgewricht, knie, knier, lee, pols, pomelle, schoudergewricht, spil
scharnier van een deur - knier
scharnier van een hengsel har(re)
scharnierend vloerschot - luik, valluik
scharre - ploegschaar
scharrebijter - loopkever (grote)
scharrel - vrijer, ratelaar
scharrelaar - brekebeen, knoeier, kreukelaar, kwanselaar, ronselaar, sjachelaar, vogel
scharrelen - rommelen, verkeren, vrijen
scharrelende bewegingen maken - morrelen, twisten
scharreltje - verkering
scharrelvogels - coraciae
scharren - graaien, grissen, krabben
schart - schram
schartel - ratelaar
schat dot, dotje, engel, fortuin, geliefde, hartendief, hondje, lap, lieveling, lieverd, overvloed, prulletje, rijkdom, snoes, thesaurus, trezoor, troetel, vermogen, vlijnaam, zoeteliefje
schat (Fr.) - trésor
schatbaar - belastbaar, schatplichtig
schatbewaarder penningmeester, thesaurier
schatekster - klauwier (grauwe)
schateren - brullen, kwetteren, lachen, proesten, schallen, weergalmen, weerklinken
schaterlachen - schateren, uitproesten
schatkamer - aerarium, rijkskas, tresoor, trezorie
schatkist - fiscus, fiskus, staatskas, staatsruif, thesaurie
schatlijster - koperwiek, kramsvogel
schatmeester rendant, schatbewaarder, thesaurier, trezorier,
schatmeesterskantoor - thesaurie
schatplichtig - belastingschuldig, cijnsbaar, contribuabel
schattebout liefje, lieveling
schatten - aanslaan, achten, afmeten, begroten, bepalen, beoordelen, beramen, censeren, evalueren, gissen, gokken, keuren, koersen, mikken, omslaan, opmaken, opnemen, priseren, prijsbepalen, prijzen, raden, ramen, rekenen, stellen, supputeren, taxeren, valveren, valueren, waarderen, wegen
schatten op - aanrekenen
schatter - priseerder, priseur, prijzer, taxateur, waardeerder
schattig aanminnig, aantrekkelijk, aardig, beeldig, doddig, innemend, lief(tallig), snoepachtig, snoeperig, snoezig
schatting - aanslag, appreciatie, begroting, belasting, cijns, estimatie, evaluatie, gis, gok, heffing, mening, raming, rooi, taks, taxatie, tribuut, valvatie,waardering
schatting van zeeschade - dispache
Schaumburg-Lippe, hoofdstad van - Bückeburg
schauw - schaduw
schavelen - opschuiven
Dostları ilə paylaş: |