VIII. HET LEGER EN DE GRENSVERDEDIGING
Om de organisatie van het leger uit de laten keizertijd en de ontwikkeling van die organisatie te begrijpen is het nodig zich goed voor ogen te stellen, hoe de toestand in de voorafgaande periode is ontstaan 1). Het is Augustus geweest, die het leger der keizers heeft geschapen; daarvoor heeft hij de inrichting van den. vorigen tijd overgenomen en zo goed mogelijk aangepast aan de nieuwe omstandigheden. Dit leger had evenwel een groot gebrek en aan dit gebrek is Augustus schuld. Deze keizer miste militaire bekwaamheid en heeft er zorgvuldig voor gezorgd, dat in het Rijk geen centrale legermacht werd gevormd. De commandant van zulk een legermacht zou immers een gevaar voor hem kunnen opleveren. Om die reden heeft Augustus de troepen zooveel mogelijk over de provincies verdeeld en aan hun garnizoenen bij de grenzen, ver van het centrum, gebonden. Er was geen corps, dat in geval van nood op een bedreigde plaats kon worden ingezet. Als reserve deden alleen dienst de cohortes praetoriae, afdelingen die het garnizoen van Italië vormden; zij werden door een praefectus uit de ridderstand gecommandeerd en stonden onmiddellijk onder het toezicht van de keizer. Een veldleger kon alleen worden samengesteld door afdelingen te onttrekken aan de linies en stellingen, waardoor de
1) Over het leger van de laten Keizertijd, verg. R. Grosse, Iffiniische Militdrgeschichte von Gallienus bis zum Beginn der byzantinischen Themenverfassung (1920); Jullian, Histoire de le Gaule, VIII (1926), blz. 71-125.
grenzen werden beschermd. Deze toestand heeft zich verder ontwikkeld onder Hadrianus, toen bijna de gehele troepenmacht aan de randen van het Rijk werd gelegd. Door maatregelen van Severus Alexander zijn de manschappen nog vaster aan hun garnizoen gebonden. Meer en meer kreeg het leger in de provincies het karakter van een wacht langs de grenzen.
Dit systeem is ineengestort omstreeks het midden van de derde eeuw tijdens de grote- burgeroorlogen, die op de dood van Severus Alexander zijn gevolgd, en de aanvallen, die toen op het Rijk werden gedaan, uit het oosten door de Perzen, uit het zuiden door de volkeren van de woestijn, uit het noorden door de Germanen. Toen kwam aan het licht, hoe schadelijk het ontbreken van een algemeen leger als reserve was. Gelijk wij het vroeger hebben uiteengezet, is Gallienus de keizer geweest, die door het formeren van een centrale troepenMacht heeft getracht aan dit bezwaar tegemoet te komen. Door Aurelianus is dit leger nog uitgebreid. Als kern fungeerden de cohortes praetoriae, de Illyrische legioenen en bijzondere corpsen, voornamelijk Moorsche en Dalmatische ruiterij. Diocletianus heeft het systeem verder ontwikkeld en door Constantinus is de organisatie voltooiq. Wij zullen eerst het werk van deze twee keizers beschouwen.
Gelijk bekend, heeft Diocletianus de scheiding tussen het militaire en het burgerlijke gezag voltrokken. Intussen is deze scheiding eerst langzamerhand tot stand gekomen. Nog in 294 horen wij van militaire werken, die zijn uitgevoerd onder de leiding van de praeses ener provincie. Eerst in 303 wordt een d u x vermeld als bevelhebber van de troepen in zulk een bestuursaf deling. Bij de scheiding van het militaire en het burgerlijke gezag werd deze titel verleend aan de bevelhebbers, die in een bepaald gebied, meestal aan de grenzen, als militaire bewindvoerders dienst deden, naast de gouverneurs die het civiele bestuur voerden.
De nieuwe regeling betekende een uitkomst voor de leiding van de staat. Want het was hoe langer hoe moeilijker geworden personen te vinden, geschikt voor de militaire posten en tevens in staat op te treden als hoofden van de administratie en van de rechtspraak. Onder Constantinus behoorden de duces nog tot de klasse van de perfectissimi; later werden zij clarissimi en spectabiles. Zij waren dan soms hoger in rang dan de civiele gouverneurs. Omvat het commando van een dux het gebied van meer dan één provincie, dan wordt hij soms als dux limitis aangeduid.
Tijdens Diocletianus stonden de duces nog onder de bevelen van de praefectus praetorio. Driemaal per jaar moesten zij verantwoording afleggen over het gebruik van de gelden en de levensmiddelen, die te hunner beschikking waren gesteld. Zij waren bovendien belast met de rechtspraak over de grenstroepen in hun gebied. Toen in later tijd de bescherming van het Rijk veelal aan afdelingen van het mobiele leger werd opgedragen, stonden deze afdelingen, naar men moet aannemen, niet onder de bevelen van de duces, maar onder afzonderlijke commandanten met de titel van comes.
Diocletianus heeft met grote energie laten werken voor de verbetering van de verdedigingswerken aan de Rijn door de bouw van vestingen, kampementen voor de troepen en kleinere wachtposten. De vier legioenen, die oorspronkelijk de hoofdmacht van het leger vormden, waren dagr nog aanwezig. Naast deze corpsen moeten er nog tal van kleinere afdelingen zijn geweest. Verdedigingswerken en bezettingstroepen waren eveneens hier en daar aan de rechteroever van de Rijn. Ook aan de wegen, die de verbinding verzekerden met het binnenland van Gallië, werden forten aangelegd. Wij weten evenwel in het geheel niet, wat van deze werken onder Diocletianus en wat onder zijn voorgangers is tot stand gekomen.
Als regel lagen in een provincie, waar een dux het bevel voerde, twee legioenen. In Neder-Germanië, de provincie die toen Germania Secunda werd genoemd, waren Legio I Minervia te Bonn en Legio XXX Ulpia te Xanten. Naast deze corpsen wordt evenwel reeds in 312 een Legio II Divitiensium genoemd, die te Deutz in het fort op de rechteroever van de Rijn tegenover Keulen lag. Als vierde Neder-Germaanse afdeling van die aard wordt een Legio Tungrecanorum genoemd, die haar garnizoen te Tongeren moet hebben gehad. Wij weten niet, hoe de verdedigingslinie zich beneden Xanten langs de Rijn en de Waal voortzette, en evenmin, hoe deze linie in Noord-Gallië in de tijd van Diocletianus was georganiseerd. Het duidelijkst is de toestand aan de kust van het Kanaal. Daar is Carausius met het territoriale commando belast geweest "per tractum Belgicae et Armoricae", dat wil zeggen aan de kust van Vlaanderen, bewesten de Schelde, en van Normandië. Hij had zijn hoofdkwartier te Bononia (Boulogne-sur-Mer) en zijn voornaamste taak was de afweer van de. zeeroovers. Uit later tijd dateerde het commando van een Dux tractus Armoricani et Nervicani. Afdelingen van Milites Nervii en Equites catafractarii Ambianenses, die ons worden genoemd, zijn waarschijnlijk in de eerste helft van de vierde eeuw geformeerd. Zonder twijfel was er langs de kust van Vlaanderen en Normandië een reeks van garnizoensplaatsen, waarvan wij intussen niets weten.
Hoe de verbinding was van deze linie langs het Kanaal met de organisatie langs de Rijn, is niet onmiddellijk duidelijk. Men herinnere zich intussen, dat in deze tijd waarschijnlijk de overspoeling van het Vlaamsche land door de zee,reeds was begonnen. In elk geval was het daar een moeilijk begaanbaar moerasland, waardoor geen aanvallen te duchten waren, maar waardoof ook geen verdedigingslinie kon worden aangelegd. De Romeinen hebben zich zulk een linie altijd gedacht in de eerste plaats als een weg, waarlangs de troepen gemakkelijk konden patrouilleren (een limes), en als een reeks van forten, die zulk een weg bewaakten. In deze omstandigheden is het waarschijnlijk, dat men de reeks van stellingen in het noorden van Gallië moet zoeken langs de weg, die van de havens aan het Kanaal over Bavai en Tongeren, eensdeels over Maastricht langs de Maas naar Nijmegen liep en anderdeels over Heerlen en Gulik naar Keulen. Versterkingen op plaatsen in het terrein vóór deze weg en langs de verbindingen, die van de weg naar de eigenlijke rijksgrens voerden, kunnen de bescherming nog hebben voltooid. Inderdaad beschikken wij over een aantal gegevens om dit vermoeden te staven. Wij vermeldden reeds het garnizoen van Tongeren, de Legio Tungrecanorum. Te Tongeren zelf, te Maastricht en te Heerlen zijn overblijfselen van de ommuring uit de vierde eeuw ontdekt. In de buurt van Heerlen, op de Goudsberg bij Valkenburg en op enkele andere plaatsen zijn sporen van versterkte wachttorens gevonden. Andere forten, die langs die weg hebben gelegen, zullen later worden vermeld.
Er zijn intussen nog enkele andere bijzonderheden over deze verdedigingslinie bekend. De namen van enige troepenafdelingen, die onder de corpsen van het leger uit Tateren tijd worden vermeld, bewijzen, dat deze afdelingen oorspronkelijk in de linie van het Kanaal naar Keulen hebben gelegen. Het duidelijkst spreken de namen van de Cortoriacenses uit Kortrijk en van de Geminiacenses uit Geminiacum (Gosselies, aan de weg van Bavai naar Tongeren). Verder neemt men aan, dat de Musmagenses eens in een fort aan de Maas hebben gelegen, wellicht te Maastricht, terwijl ook de Romanenses en de Praesidienses tot de bezettingstroepen van de genoemde linie hebben behoord. Deze afdelingen; komen voor onder de troepen, die in de Notitia dignitatum als corpsen van het leger in Gallië worden genoemd. Bij die corpsen meent men ook nog enkele onderdelen van het bezettingsleger van Germania Secunda te herkennen, als de Trecensimani, die de overblijfselen vertegenwoordigen van Legio XXX uit Xanten, de Exploratores uit Deutz en de Cornacenses. Verder kan men nog noemen de Insidiatores, de Abulci en enkele andere; maar zekerheid hebben wij aangaande deze afdelingen niet. Als bezetting van Keulen zijn ons uit inscripties bekend de Armaturae, Centiles en Promoti; zij worden evenwel in de Notitia dignitatum niet genoemd.
Wij weten in het geheel niet, of de organisatie van de zo even beschreven linie reeds in de tijd van Diocletianus is tot, stand gekomen. Vermoedelijk is de verdediging daar eerst in de loop van de eerste helft der vierde eeuw voltooid. In het volgende hoofdstuk komen wij dus op dit vraagstuk terug en dan zal ook worden besproken, hoe de linie is te gronde gegaan. Echter spreekt voor de betekenis van die linie reeds in de tijd van Diocletianus het feit, dat in het terrein ten noorden en ten westen van de lijn, die men kan trekken van de Kanaalhavens over Bavai en Tongeren naar Keulen, Romeinse vondsten uit de tijd na de derde eeuw in België en Nederland vrijwel ontbreken. In Nederland komen zij nagenoeg alleen voor langs de Maas en langs de Waal. Behalve Maastricht, dat wij reeds noemden en dat als een vesting van de genoemde linie moet worden beschouwd, kunnen wij hier vermelden Cuyk, waar in de vierde eeuw een sterkte is geweest, Nijmegen en Rossum, waar de vondsten het bewijs leveren voor de aanwezigheid van bewoning gedurende die periode.
Wat de algemene organisatie betreft, heeft Diocletianus intussen niet gebroken met het oude verdedigingssysteem. Ook in zijn tijd lag het grootste deel van de troepen nog in de linies en stellingen aan de grenzen. Het veldleger had sechts een secundaire betekenis. De grote verandering in de organisatie is, naar men moet aannemen, het werk geweest van Constantinus.
Constantinus is de schepper geweest van het eigenlijke veldleger, dat door bijzondere commandanten werd aangevoerd. Uitteraard bleef de Keizer de werkelijke opperbevelhebber. Als zodanig werd Diocletianus nog bijgestaan door de Praefectus praetorio, als de hoogsten civielen en militairen functionnaris in het Rijk. Elk van de vier tetrarchen had een ,dergelijken ambtenaar onder zich; hij was aan hun persoon verbonden. Constantinus heeft aan deze toestand een einde gemaakt; waarschijnlijk is dit geschied in 317, toen, de twee minderjarige zoons van de keizer tot Caesar werden verheven. Deze jongens waren niet in staat te regeren. Op die wijze was de verantwoordelijkheid voor de aan hen toegevoegde hoge ambtenaren des te groter. Constantinus heeft toen het westelijke deel van het Rijk in drie praefecturae verdeeld, Italië, Africa en Gallia (met 13ritannia en Hispania). Voor elk van deze delen werd een Prae fectus praetorio aangewezen. Zij zouden niet meer aan de persoon van de keizer verbonden zijn, maar elk in hun eigen district resideren. Bovendien verloor de Praefectus praetorio het grootste deel van zijn militaire bevoegdheid. Het opperbevel werd opgedragen aan de twee inspecteurs, van de infanterie en de cavallerie, de Magister peditum en de Magister equitum 1). Later zijn ook afzonderlijke opperbevelhebbers voor onderdelen van het Rijk benoemd. Ons interesseert vooral de Magister equitum Galliarum; deze functionnaris zal ons later nog bezig houden.
Onder Diocletianus viel, wat de militaire organisatie betreft, de nadruk op de vestingen, forten en linies aan de randen van het Rijk. Constantinus heeft de hoofdmacht van het leger naar het binnenland verlegd. Voor de mobiele troepen werden intussen geen nieuwe afdelingen geschapen. Maar de col psen van het vroegere grensleger werden zóó gesplitst, dat een deel in de oude stelling achterbleef en een ander naar het veldleger overging. Op die wijze kan men het verklaren, dat in de twee verschillende hoofdafdelingen corpsen met dezelfde naam voorkomen.
Deze maatregel had ten gevolge, dat bij een inval van buiten het Rijk terstond troepen beschikbaar waren om een vijand, die de grenslinie had doorbroken en in het binnenland was doorgedrongen,, te bestrijden, zonder dat het nodig was voor dit doel afdelingen aan de grensverdediging te onttrekken. Bovendien was het mogelijk expedities te ondernemen in het buitenland en toch de linies voldoende bezet te laten; want de duces behielden daar hun oude commando. Wel waren natuurlijk de troepen in de stellingen verminderd en vooral ging op de duur het gehalte van de manschappen achteruit. Bovendien zijn waarschijnlijk enkele commandos, die door een dux werden bekleed, opgeheven, onder andere het commando van de Dux Belgicae Primae, dat onder Constantius Chlorus had bestaan. Intussen was het bezwaar tegen de verplaatsing van de troepen niet zo overwegend, daar de afdelingen van het veldleger gewoonlijk niet ver van de grens waren gelegerd. Meestal waren twee van zulke afdelingen onder het bevel van een hogen officier verenigd. Wij weten, bij voorbeeld, dat de twee vroeger genoemde corpsen van Divitienses en Tungrecani in 367 te Chalonssur-Saóne lagen, onder het commando van de comes Severianus. Andere afdelingen hadden hun garnizoen te Reims en Amiens.
1) Over de magistri verg. W. Ensslin, Zum Heermeisieramt des spdtrtmi
schen Reiches: Klio, 23 (1930), blz. 306-325; 24 (1931), blz. 102-147 en 467-502.
Wij moeten thans nog een ogenblik aandacht wijden aan enige eigenaardigheden van het leger uit de laten keizertijd.
Na de slag bij de Pons Milvius, in 312, heeft Constantinus het corps der praetorianen opgeheven. De keizer schiep toen een nieuwe garde, bestaande uit afdelingen die p a 1 a tin i werden genoemd; deze afdelingen zijn hoger in rang dan de corpsen van het veldleger, de co mi t a t en s e s. Daarnaast behoren tot de onmiddellijke omgeving van de keizer de officierscorpsen van de protectores en de domestici. De persoonlijke lijfwacht werd gevormd door de s c h o1 a e (naar hun wachtlokaal) en de c an di dati (naar hun witte uniformen). De schol a e staan onder de Ma g i ster of f i c i or u m, daar zij tot het hof behoren. Bovendien heeft deze functionnaris het toezicht op de a gent es in r eb u s, de keizerlijke politieambtenaren en couriers die eveneens in een schola waren bijeengebracht, en op de f ab r i c e n c e s, de arbeiders in de wapenfabrieken, die onder tribuni en praepositi op militaire wijze waren georganiseerd.
De P al a t i n i zijn de voornaamste troepen van het veldleger, behorend tot de omgeving van de keizer, als de garde en een tweede reserveleger. Van de samenstelling krijgen wij, behalve door de Notitia dignitatum, een voorstelling door de inscripties uit het soldatenkerkhof van Concordia. Daar trekken vooral de Batavi seniores onze aandacht. Die inscripties dateren uit de vijfde eeuw. Het veldleger, waarvan de afdelingen als Co m i t aten s es worden betiteld, is bestemd om oorlog te voeren tegen een buitenlandsen vijand, die de grens heeft doorbroken. Oorspronkelijk hadden deze afdelingen geen vast garnizoen, maar trokken zij op tezamen met de keizer. Om die reden worden zij ook P r a e s e n- t a les genoemd, daar zij "in praesentia Augusti" zijn. Zij behoorden steeds marsvaardig te wezen. Naast de Comitatenses vindt men P s eu d oc om itat en se s, afdelingen van grenstroepen, die in het veldleger worden gebruikt. De troepen in linies en stellingen worden in de regel als Li mi ta n e i betiteld. Van de vierde tot de zesde eeuw zijn zij niet anders dan een landweer, bestaande uit militair georganiseerde boeren, die verplicht zijn mede te werken voor de verdediging. Zij staan onder het bevel van de duce s, die, gelijk bekend, als stellingcommandanten optreden in de provincies aan de grenzen, naast de civiele gouverneurs.
Voor de bescherming van het Rijk doen evenwel, meestal onder commando van comites, ook troepen dienst, die zijn georganiseerd in alae, cohortes en numeri en die behoren tot corpsen van het veldleger. Bovendien worden daar nog gebruikt de afdelingen der f o ede r a t i, geleverd door volkeren die niet direct tot het verband van het Rijk behoren en door hun eigen vorsten worden gecommandeerd. Deze afdelingen herinneren aan de vroegere troepen, die niet op Romeinse wijze waren geoefend en bewapend, afkomstig uit vazalstaten. Later ontvingen deze volkeren voor de bescherming van de grens, die zij op zich hadden genomen, een vergoeding, de annona foederatica, die werd uitgekeerd aan hun vorsten. Op de duur werd deze vergoeding een soort van subsidie, die de volkeren aan de randen van het Rijk eisten. Dit was de vorm, waarin de Goten en Hunnen werden tevreden gesteld. De regering van haar kant betaalde op deze wijze, althans naar de schijn, de gelden uit ten behoeve van de landsverdediging, daar de afpersers als foederati werden betiteld. In de Notitia dignitatum worden de foederati niet vermeld, ook niet de afdelingen, die wel degelijk voor de verdediging van het Rijk zorgden. Tot deze laatste groep hebben zeker ook de Franken behoord.
Behalve de troepen van de foederati bevonden zich in het Romeinse leger ook manschappen uit stammen, die geheel zelfstandig waren; zij deden dan als huurlingen dienst. Bovendien vindt men afdelingen samengesteld uit leden van onafhankelijke volkeren, als de Franken en de Saksen in het leger van Magnentius. Meer en meer treden in het Romeinse leger corpsen op, die de namen van buitenlandse stammen dragen. In de tijd van Aurelianus tot Theodosius hebben zulke afdelingen een steeds grotere betekenis gekregen.
Ten slotte moeten wij nog de plaatselijke organisaties vermelden. Wij denken daarbij aan de afdelingen, samengesteld uit leden van buitenlandse volkeren, die in het Rijk waren opgenomen. Wanneer zulk een volk niet direct troepen leverde, dan organiseerde men de manschappen tot een landstorm, die in de reserve dienst deed. Verder kent men burgerwachten in de steden; want zowel particulieren als steden waren gerechtigd in tijden van nood naar de wapens te grijpen. Na Diocletianus nam ook de burgerbevolking een actief deel aan de verdediging van het land. Reeds de limitanei zijn niet veel anders dan burgers. Naast hen is de verdediging van de vestingen aan de grenzen voornamelijk aan de inwoners toevertrouwd. Ook de foederati zijn bewapende Volkeren; hen mag men intussen slechts voor een deel tot de inwoners van het Rijk rekenen.
De verandering in het Romeinse leger wordt ook duidelijk, wanneer men de namen nagaat, die na de reorganisatie voor ,de verschillende corpsen in gebruik waren. Reeds zo-even kwam ter sprake de term s c h ola e voor de afdelingen van hoftroepen, die bestemd waren voor de dienst in de onmiddellijke omgeving van de Keizer. deze term kent men uit vroeger tijd niet. Maar ook enige oude begrippen hebben een geheel nieuwen inhoud gekregen. Met het woord legio werd in de vroegeren keizertijd meer een administratief dan een taktisch geheel aangeduid. Een legioen bestond uit een aantal eenheden, cohorten, en er waren afdelingen van hulptroepen bij aangesloten, alae voor de ruiterij en cohortes voor het voetvolk. Het geheel vormde een brigade, die werd gecommandeerd door een opperofficier, de legatus van het legioen. In de lateren keizertijd omvatten de legioenen veel minder manschappen; zij vormden wèl taktische eenheden en waren niet groter dan de cohorten van vroeger. Als commandant trad op een officier uit de ridderstand; hij had niet meer het bevel over hulptroepen. Deze nieuwe vorm is ontstaan in de tijd, toen het veldleger is ingesteld. Bij die gelegenheid werden de legioenen gesplitst in seniores en iuniores. Deze afdelingen bleven eerst bijeen, maar traden later gescheiden op. In de vierde eeuw omvatte een legioen niet meer dan duizend manschappen en het werd gecommandeerd door een tribunus. Nog steeds was het uit Romeinse burgers samengesteld en om die reden achtte men de gevechtswaarde geringer dan van de andere corpsen.
De term numerus werd in de tweede en derde eeuw gebruikt voor afdelingen met een nationaal karakter, die lager in rang waren dan de troepen van het gewone leger; zij waren anders georganiseerd en hadden een bijzonderen dienst, voornamelijk voor de verdediging van bepaalde posten. In de loop van de derde eeuw verdween het onderscheid in rang en het woord numerus werd sedert die gebruikt voor elk onderdeel van het leger, onverschillig of zulk een onderdeel als legio, ala, cohors of auxilium werd betiteld. Alleen de scholae werden niet tot de numeri gerekend. Waarschijnlijk zijn de vroeger als numeri aangeduide afdelingen blijven bestaan. Men neemt aan, dat een aantal hulptroepen van de vierde eeuw uit de oude numeri zijn voortgekomen, voornamelijk diegene, die a u lium werden genoemd. Zulke auxilia bestonden vooral uit Kelten en Germanen; grotendeels zijn zij door Maximianus geschapen. Naast de auxilia bleven de co hor te s en de ala e in stand. Een cohors was evenwel lager in rang dan een auxilium, waarschijnlijk omdat de cohorten uit de meer beschaafde delen van het Rijk werden gerecruteerd, en op dezelfde wijze stonden de alae achter bij de afdelingen van ruiterij, die als cunei en equites werden aangeduid. Verder vinden wij nog de term v e x illa ti o (vroeger de benaming van een detachement dat onder een fanion, vexillum, uittrok) voor de allervoornaamste afdelingen van ruiterij. C u n ei zijn ongeregelde bereden troepen, die voornamelijk in het leger aan de grenzen dienst deden. Voor dergelijke afdelingen vindt men ook de term e q u i t e s. Onbereden troepen van die aard worden als mil i t e s aangeduid.
Door de nieuwe organisatie van Diocletianus en Constantinus was het leger een lichaam geworden, dat de keizers volkomen in de hand hadden. Maar de Romeinen, dat wil zeggen de geromaniseerde ingezetenen van het Rijk, waren daarin vrijwel niet meer vertegenwoordigd. In de vroegen keizertijd werd het leger geheel samengesteld op grond van de algemenen dienstplicht: de Romeinse burgers werden ingelijfd bij de legioenen en de niet- burgers in de afdelingen der hulptroepen. De laatsten kregen evenwel na afloop van hun diensttijd het Romeinse burgerrecht, zodat hun zoons een plaats konden vinden in de legioenen. Er werden intussen zooveel mogelijk alleen vrijwilligers in het leger opgenomen. Slechts voor de hulptroepen had af en toe een gedwongen lichting plaats. Onvrijen en buitenlanders werden geweerd. De contingenten, die buitenlandse stammen volgens de bepalingen van een verdrag, dus als foederati, leverden, behoorden er niet toe.
Toen Probus 16.000 Germanen bij het leger inlijfde, zijn evenwel, naar ons wordt medegedeeld, uit hen geen afzonderlijke afdelingen (numeri) gevormd; maar zij werden over de bestaande corpsen verdeeld. Deze maatregel bewijst, dat de barbarisering van het Romeinse leger in de derde eeuw ver was gevorderd. Reeds Caracalla had een bijzondere voorliefde voor Germanen als soldaten getoond. Door bepalingen van Constantinus, Valentinianus, Gratianus, Theodosius was de toestand nog verergerd. Gaat men na, uit welke bestanddelen het leger in Gallië was samengesteld, dan merkt men op, dat het grootste deel werd gevormd door nietRomeinse troepen. Het waren intussen manschappen van zeer verschillende klassen, die in dat leger dienst deden. Men vindt Germanen, die uit het buitenland waren gekomen om uit vrijen wil het Romeinse Rijk te dienen, naast leden van stammen, die aan het beroep van soldaat waren gebonden zoals hun ouders aan de grond die zij bebouwden. Anderen waren als krijgsgevangenen opgenomen in het leger, gelijk dat is geschied met de Franken, die door Julianus in het jaar 358 zijn buitgemaakt. Waarschijnlijk zijn deze manschappen niet in afzonderlijke afdelingen ondergebracht. Verder weten wij van troepen Germanen, Franken, Chamaven, Friezen, die door Maximianus en zijn opvolgers zijn neergezet in verlaten delen van Gallië om daar het land te bebouwen. Die mensen moesten recruten voor het leger leveren; maar deze recruten werden in de afdelingen ingelijfd als alle andere onderdanen.
Naast deze manschappen kennen wij de 1 a e t i. Zij waren vreemdelingèn, die de Romeinse bevelhebbers na een overwinning op hun stam, als dediticii, hadden overgebracht naar streken, waar de bevolking te gering in aantal was. Zij woonden daar op land, dat hun eigendom niet was, meestal op staatsdomein, om de akkers te bebouwen en soldaten te leveren. Op hen werd toezicht uitgeoefend door een praefectus, blijkbaar een Romeinse ambtenaar, die onder de bevelen stond van de legercommandant. Op deze wijze kon de landstorm, die uit deze mensen was samengesteld, terstond worden opgeroepen. Enkele van deze groepen trekken onze bijzondere aandacht daar zij bestonden uit leden van Nederlandse volksstammen: de Laeti Batavorum et gentilium Sueborum gevestigd te Bayeux en Coutances, de Laeti Francorum te Rennes, de Laeti Nerviorum te Famars bij Valenciennes, de Laeti Batavorum Nemetacensium te Atrecht, de Laeti Batavorum Contraginnensium te Noyons, de Laeti Lagensium in de buurt van Tongeren.
Enkele van de stammen, die men soms tot de laeti rekent, behoorden evenwel zonder enigen twijfel tot de volkeren of de overblijfselen van volkeren, die een toevlucht hadden gezocht in Gallië en daar waren opgenomen, als de Batavén, de Petulantes en de Celtae, die althans voor een deel uit ons land afkomstig waren. Want de afdelingen, die naar deze volkeren werden genoemd, maakten deel uit van de Auxilia Palatina, dus van de keizerlijke garde. Omstreeks 400 behoorden zij tot de voornaamste reserve van de garde. Andere Auxilia Palatina, die ons intussen alleen uit de Notitia dignitatum bekend zijn, werden gevormd door de Bructeren, Ampsivarii en Tubantes, die wellicht tot de foederati hebben behoord.
De Salische Franken in de gebieden, die Batavia en Toxandria werden genoemd, hadden een andere positie. Zij behoorden tot het Rijk, maar werden niet bestuurd volgens Romeins recht door een raad en een defensor ,als de civitates. Integendeel werden zij geregeerd door koningen en zij bezaten hun eigen recht, een ouderen vorm van de Lex Salica, die men omstreeks 400 kan dateren. Overigens was hun positie ongeveer als van de Bataven oudtijds. Belastingen betaalden zij niet; maar zij leverden wèl soldaten voor het leger. Wij kennen ten minste drie afdelingen, die naar de Salii worden genoemd, alle drie behorend tot de Auxilia Palatina: Salii in het leger van het Oosten, Salii iuniores Gallicani in Spanje en Salii seniores in Gallië.
Ten slotte moeten wij nog vermelden de leden van buitenlandse stammen van over de Rijn, die in het Romeinse leger dienden. Men kan daarbij denken aan troepen, die door vreemde volksstammen worden geleverd volgens een met Rome gesloten verdrag, maar ook aan soldaten die vrijwillig dienst nemen, "barbari voluntarii milites", zoals zij worden genoemd. Zulke vrijwilligers vond men in alle afdelingen van het leger, vooral in de keizerlijke ligwacht, de vijf scholae die onder de Magister officiorum staan. Uit lust naar avonturen of naar krijgsroem hadden deze mannen zich in Romeinsen dienst begeven en daar hebben zij dikwijls een grote carrière gemaakt. De eerst genoemden zijn, naar het schijnt, in afzonderlijke afdelingen georganiseerd geweest. Uit de Notitia dignitatum kennen wij nog enige van zulke afdelingen, die naar volkeren aan de Rijn zijn genoemd: een Ala XI Chamavorum, een Ala I Francorum en een Cohors VII Francorum in Thebais, een Ala I Francorum in Phoenicië en een Ala VIII Flavia Francorum in Mesopotamië. Het zijn de laatste van een groot aantal afdelingen van die aard, die zijn opgericht in de tijd van Constantius Chlorus tot Julianus. Op de een of andere, ons niet bekende wijze zijn zij naar het Oosten verplaatst; daar hebben zij hun nationale karakter zonder twijfel spoedig verloren. Wellicht behoorden de Franken, die men onder de Auxilia Palatina aantreft, oorspronkelijk tot dezelfde gioep.
Wat de afdelingen in het leger betreft; die naar de Bataven werden genoemd, daarbij moet men verschillende groepen onderscheiden. In de eerste plaats noemen wij de Cohors I Batavorum in Britannië en de Cohors IX Batavorum in Raetia, die te Passau ("Batavis") heeft gelegen; dit zijn oude corpsen uit de vroegen keizertijd, die evenwel van hun Bataafsche herkomst niet anders hebben bewaard dan hun naam. Verder komen in aanmerking enige afdelingen van de garde: Batavi iuniores in Gallië en Batavi seniores in Italië, behorend tot de Auxilia Palatina, en drie Vexillationes Palatinae (afdelingen van ruiterij), Equites Batavi seniores en iuniores in Gallië en Equites Batavi iuniores in het keizerlijke leger van het Oosten. De laatst genoemde afdelingen waren wellicht de overblijfselen van een keurcorps, formidabilis manus, uit de tijd van Julianus en Valentinianus, dat ook tegen de Goten heeft gevochten. Ten slotte vermelden wij nog de Laeti Batavi in Gallië, die reeds ter sprake zijn gekomen, niet anders dan een landstorm, gevormd uit leden van deze volksstam, die gedurende de derde of de vierde eeuw een toevlucht in Gallië hadden gezocht.
Het leger, waarvan wij zo-even de samenstelling hebben beschreven, zou zonder twijfel in staat zijn geweest om althans de grens aan de Rijn op voldoende wijze te beschermen, wanneer het niet zo verspreid was opgesteld en het niet zo moeilijk was geweest het snel te concentreren. Het voornaamste gebrek werd gevormd door de grote versnippering. Maar bovendien ging de geest van het leger achteruit. Slechts een deel der troepen was werkelijk krijgsvaardig. Overigens kregen de afdelingen meer en meer een territoriaal karakter. Bovendien was langzamerhand het gevoel van samenhoorigheid verdwenen, dat in de tweede helft van de derde eeuw bij de legers van Aurelianus en Probus nog bestond. Beslissend was daarbij het gaan overheersen van het niet-Romeinse element. De keizers, die voor de samenstelling van het leger zorgden, hebben niet ingezien, dat op de duur de morele factor van ten minste evenveel belang is als de onmiddellijke gevechtswaarde van de troep. Het Romeinse leger heeft zijn betekenis verloren, omdat het geen werkelijk contact meer had met de staat. Bij de tegen-, standers van het Rijk, vooral bij de Germanen, bestond daarentegen een krachtig nationaal gevoel; op die wijze was het nadeel op de duur aan de Romeinse kant.
Ook voor de oorlogvoering ter zee bezat het Rijk in de late Oudheid geen voldoende krachten meer. De Classis Britannica, die een zo belangrijke rol heeft gespeeld tijdens de strijd met Carausius, stond in 343 nog ter beschikking van keizer Constans voor zijn overtocht naar Britannië. Julianus heeft de vloot gebruikt voor de korenvoorziening van het land aan de Rijn. In 360 wordt zij vermeld onder Lupicinus en in 368 onder Theodosius. Deze vloot komt voor in de Notitia dignitatum als de Classis Sambrica, die aan de kust van het Kanaal was gestationneerd. Daarentegen wordt de Classis Germanica in de Notitia dignitatum niet meer genoemd. Zij treedt nog enkele malen in onze overlevering op tijdens de tweede helft van de vierde eeuw, in 357 op de Maas, in 359 bij gelegenheid van een tocht op de Rijn door Julianus, in 370 te Spiers, maar later niet meer. In de tijd, toen de Notitia dignitatum werd opgesteld, was er geen vloot meer beschikbaar, die de toegang tot het Kanaal kon afsluiten of de zeeroovers in hun schuilhoeken kon gaan opzoeken. De Romeinen moesten zich bepalen tot de verdediging van enkele versterkte posten aan de kust. Het is evenwel niet mogelijk voor deze -tijd van een wezenlijk verdedigingssysteem te spreken.
Dostları ilə paylaş: |