§ 2. Zijn aandacht van meet aan ruimer dan deze gemeenschap
Gaspar van der Heyden was nog druk doende de gemeente af te sluiten voor elke afwijkende visie. Hij trachtte haar zo onopvallend te maken, dat geen buitenstaander, laat staan de burgerlijke overheid, van haar bestaan op de hoogte kon geraken.
In deze situatie kwam Adriaan van Haemstede in de stad, misschien niet met de bedoeling daar lang te blijven,3 in het kader van zijn werkprogramma, dat hij later aan de keurvorst Frederik beschreven heeft: ‘Quum primum enim me Deus sua benignitate ad lucem e papisticis tenebris vocasset, contuli me ad quasdam civitates, in quibus reformatas esse iuxta verbum Del eccleslas intellexeram, ut ordinem modumque et viderem coram et abservarem diligentius.’4 Hij zocht verbinding met de Nederlandse, calvinistische gemeenschap. Ongetwijfeld beschikte hij daartoe over aanbevelingsbrieven uit Emden.5
1. In zijn brief van 17 dec. 1555 schrijft Gaspar van der Heyden: "Weet, dat die man, die ‘t Emden omtrent 6 weken geweest is, en daar kennisse Gods gekregen heeft, by my gecomen is, en was zeer verblydt. Ik hebbe by zyn huisfrouwe geweest, ik hope, de Heere zalze ook t’ zynen tyde verlichten...’: E. Meiners, a.w., p. 369, 370. Die man is wellicht Adriaan van Haemstede geweest, die na zijn breuk met de oude kerk dan voor een kort bezoek in Emden gekomen is om zich in calvinistische richting te ontwikkelen. De vrouw van die man was kennelijk nog niet op het juiste spoor terecht gekomen. Dat kan betekenen dat zij nog tot de oude kerk behoorde; het is ook mogelijk dat zij meer de Doperse richting toegedaan was.
2. Uit het Archief van den Kerkenraad te Einden, p. 51. In zijn brief van 21 juni 1557 schrijft A.v.H. aan de broeders te Emden in een post scriptum: Ick danke U hertelyk lieve broeders, dat gy zorgvuldig zyt geweest voor de verlaten weduwe, myn Zuster, God zalt U vergelden.’ E. Meiners, a.w., p. 375. Dat zijn zuster Catharina in Norden woonde, is ontleend aan Harckenroth, Bibl. Hist. Phil. Theol. V, cap. VII: Excerpta ex literis Eil. Foto. Harckenrothii ad Theod. Hasseum, p. 713.
3. Gezien zijn verzoek aan Gaspar van der Heyden zijn kleren en boeken uit Oost-Friesland mee te nemen. Die had hij zeIf daar dus aanvankelijk achtergelaten. Uit het Archief van den Kerkenraad te Emden, p. 51. Van der Heyden was tijdens het eerste verblijf van A.V.H. in Antwerpen naar Emden gegaan.
4. W. G. Goeters, a.w., bijl. B, p. 61.
5 cf. § 5,
28
Vermoedelijk heeft de toestand van de gemeente hem wel enige teleurstelling bezorgd. Die teleurstelling klinkt nog door in het schrijven aan de keurvorst: ‘Tandem Anduberplam veni, ubi messem ingentem sed paucos operarios comperi.’
Hij trof hier niet aan wat hij in Emden en wellicht ook elders wel gevonden had. Hier was niet de kerk zelf omgevormd in overeenstemming met Gods woord. Zelfs de poging daartoe werd niet ondernomen. Enkelingen hadden zich alleen aan de gemeenschap van de kerk onttrokken. De wens om als een levenwekkende cel binnen de totale kerk te fungeren leefde stellig niet in deze gesloten gemeenschap. Men wilde alleen als groepje blijven voortbestaan zonder dat iemand hen lastig viel. Men wilde zich bevelligen tegen andere invloeden; de mogelijkheid invloed uit te oefenen wilde men daarvoor prijsgeven. Gaspar van der Heyden was zeker in die tijd niet bekwaam genoeg om een grotere visie te hebben.’
Toch sloot Adriaan van Haemstede zich bij deze gemeenschap aan Hij trad al gauw op de voorgrond, zodat men hem verzocht samen met Gaspar van der Heyden de leiding van de gemeente op zich te nemen.2 Hij heeft deze benoeming aanvaard en is zonder officiële bevestiging met zijn werk begonnen.’
Het is niet mogelijk, op grond van de beschikbare gegevens, met zekerheid vast te stellen wanneer hij daar gekomen is, in ieder geval vóór 31 dec. 1556.4 Enige tijd na zijn komst is Gaspar van der Heyden naar Emden vertrokken,5 zodat het gewicht van de gemeente nu geheel op hem rustte. Die last is hem zwaar gevallen. Hij was niet gewend zich te voegen onder leiding van anderen. Hij pleegde te doen wat hem juist leek. Verantwoording was hij enkel aan God schuldig. Terwijl Gaspar van der Heyden uitsluitend binnen de groep waar men hem als leider gekozen had, Gods woord wilde bedienen, heeft Adriaan van Haemstede zich als dienaar van God verantwoordelijk geweten voor de hele stad.6
1. cf. p. 24; A, A. v. Schelven, Nederduitsche vluchtelingenkerken..., p. 232, die Caspar tekent als een man, heftig van aard, verstoken gebleven van een grondige studie die hem geoefend zou hebben tot zelfbedwang in denken en willen.
2. W. G. Goeters, a.w., bijl. B, p. 61: "Coepi igitur hortatá fratrum, iuxta donum mihi a Domino concessum verbum Del docere, ac Domino ecclesiam colligere.’
3. cf. p. 27.
4 In zijn brief van 21 juni 1557 aan de Emdense ouderlingen Gerard thom Camp en Gerard Mortaigne herinnert hij aan een vorig verslag van zijn hand: "...ik hebt... tot Sylvester geschreven.’ E. Meiners. a.w , p. 373.
5. In diezelfde brief spreekt hij de hoop uit dat Gaspar van der Heyden spoedig uit Emden zal terugkeren, E. Meiners, a.w., p. 375. In het schrijven van de Antwerpse kerkenraad aan Emden van 30 aug. 1557 wordt gezegd dat van Haemstede aanvankelijk vóór Gaspar v.d. H. naar Oost-Friesland zou gaan, maar uiteindelijk is de laatste toch eerst vertrokken.
6. cf. wat hij de keurvorst schrijft, Goeters, a.w., bijl. B, p. 61, hoe hij in Antwerpen aantrof: ‘messem ingentem sed paucos operarios.’ Als hij de schuld ontvangt van de later uitgebroken vervolging, klaagde hij: "seduxisti me, o Domirae et seductus sum, fortior me fuisti et invaluisti.’ Deze verantwoordelijkheid is mede de achtergrond van zijn martelaarsboek, waarin hij een dringend appel doet vooral ook op de Antwerpse overheid, zich van verdere vervolging
29
In
Eén van de argumenten, die hem later tot openbare prediking brengen, is geweest: ‘...anders zoude het bloedt der onwetenden, die noch zo menige binnen Antwerpen zyn, om dattet heimelyk geschiet, van myne handen geeischt worden..."1
Dat hij zijn aandacht richtte op wat zich buiten de eigenlijke gemeente afspeelde, blijkt wel uit de snelle groei die deze sinds de komst van Adriaan van Haemstede doormaakte, zodat hij schrijven moest: ‘Want gewislyk het en kan niet lang geduren, dus heimelyk te predigen, daer de Gemeente dus anwast, dat de huizen te kleyn worden, en men geen bequame plaatze daertoe vinden en kan, om het woordt Godts en de Sacramenten uit te delen:2 Dit blijkt ook uit het feit ‘dat wy eenige papen of Monniken van de gevaarlyke Afgoderye des Antichrists aftrecken,’ zoals hij in diezelfde brief schrijft.3
In de briefwisseling tussen Antwerpen en Emden in de zomer 1557 is sprake van drie rooms-katholieke geestelijken, die tot de reformatie zijn overgegaan.
1) Dionysius, priester in Mechelen, die door Gillis van der Erven met de Antwerpse, calvinistische gemeenschap in contact kwam. In zijn prediking werd de nieuwe invloed kennelijk merkbaar. Er werd huiszoeking bij hem gedaan. Zijn boeken werden in beslag genomen en voor nader onderzoek naar Leuven overgebracht. Hij zelf vluchtte naar Antwerpen.
‘Wy zouden hem hier wel willen houden, om dat hy de Gemeente zoude mogen voorstaan, en bedienstig zyn in den woorde des Heeren,’ schrijft van Haemstede,4 maar er zijn enkele redenen waarom dat minder geschikt is. De priester achtte zichzelf te bekend ook in Antwerpen. Maar de voomaamste reden is dat hij niet vast genoeg in zijn schoenen staat. Van Haemstede typeert deze aarzelende houding op een treffende wijze. ‘Daerenboven zo lang als zy hier noch zyn, zo en zynze over de zuuder zee, dat is, door het rode meer, niet gepasseert, dan keeren zy zo ligtelyk wederom, als haar de bulkzorge dwinget, tot de Egiptische vleeschpotten.’
Harckenroth merkt naar aanleiding van deze beeldspraak op, hoezeer in die tijd door de reformatorisch gezinde Belgen Oost-Friesland als het land Kanaän beleefd werd en Emden als Jeruzalem.5
Dionysius werd, volgens van Haamstede, door de verdenking van de kant van de inquisitie gedwongen zijn positie prijs te geven, wat hij vrijwillig vermoedelijk nooit gedaan zou hebben.
De laatste reden waarom hij inderdaad beter niet in Antwerpen blijven kon,
te onthouden. cf. Geschiedenisse... der vromer Martelaren 1559, p. 454: ‘Ich hebbet u menichmael verkondicht ende voorlegt: ick sal uwes bloets onschuldich zijn in den dach des Heeren’; welke vermaning tot het hele Antwerpse volk was gericht. Hij had onmiskenbaar een sterk roepingsbesef.
1. E. Meiners, a.w., p. 374.
2 id. p. 375.
3 id. p. 371.
4 id. p. 371, 372.
5 Harckenroth, a.w., p. 712.
vormde zijn huishoudster (en niet zyn concubine, zo hy zegt,’ voegt van Haemstede er nog aan toe), die wel ijverig was, ‘maer het onderSchelt der rechte Religie en heeft zy niet.’ Zij is met haar patroon meegereisd naar Oost-Friesland en van Haemstede dringt er bij de broeders in Emden sterk op aan haar daar in ieder geval te houden, ‘anders mocht zy, quame zy weder over, veel quaats doen, en menige om den hals brengen."
2) Hubertus, de bejaarde priester van Midlum. Het oordeel over hem valt aanzienlijk gunstiger uit dan over zijn voorganger. ‘Hubertus heeft ons hier met zyne geestelyke gaven gespyzigt, en onzen noodt aangezien, en begeert wel zyne Parochie van Midlum te verlaten, en zyn leven met ons te wagen.’2 In Antwerpen zou men ook stellig toegejuicht hebben dat hij bleef. ‘Dus waart der broederen beliefte, wy zouden wel begeren, dat men zodanigen ouden man alhier houde, om te meerder Authoriteits en aanziens by den volke te hebben.’ Van Haemstede zelf meent ook dat het beter zou zijn ‘een zodanigen hier te hebben, dan my, die noch van het regiment eener Gemeinte niet en weet, en daarom menigerhande calumnien onderworpen ben.’
Vermoedelijk heeft Hubertus in verband met zijn hoge leeftijd de voor hem zo gevaarlijke streek verlaten. Hij is het die de brief van Adriaan van Haemstede van 21 juni 1557 meegenomen heeft.
3) Een monnik. Deze komt ter sprake in de brief van de kerkenraad van Antwerpen van 30 aug. 1557, waarin de broeders reageren op klachten van Adriaan van Haemstede. Ook zij hebben zich op hun beurt geërgerd, vooral aan het eigenzinnige optreden van deze predikant. Zonder nader overleg met hen had hij de monnik zo snel Antwerpen uitgezonden, dat deze ‘zonder eenich teerghelt van ons ghereyst’ zou zijn, als niet enkele ambtsdragers, onder wie Anton Verdickt, hem nog buiten de poort ingehaald hadden.’
De man had in verbinding gestaan met kennissen van Adriaan van Haemstede, die zelf geen lid van de gemeente waren. Ze vreesden dat hij hun velligheid in gevaar bracht door langer in de stad te blijven. Zelf wilden ze hem niet in hun huizen opnemen, zodat hij op de vraag van Anton Verdickt: ‘hoe hy zoo botte-
1 E. Meiners, a.w., p. 373.
2. id. cf. hoofdst. 1, p. 16, 17.
3 Uit het Archief Kerkenraad Emden, p. 57.
Ik heb de indruk dat F. L. Bos, a.w., p. 9, de drie personen ineen laat vloeien. Het is zonder meer duidelijk dat niet Dionysius maar Hubertus de overbrenger van de brief is geweest. Het is mogelijk dat Dionysius dezeIfde is als de monnik over wie de Antwerpse kerkenraad schreef. Het lijkt mij alIeen niet zo waarschijnlijk dat een monnik vergezeld was van een vaste huishoudster, zoals dat voor Dionysius gold. Als de monnik even bang was als Dionysius, met een huishoudster die zoveel gevaar kon opleveren voor de calvinistische gemeenschap, dan had de kerkenraad zich vermoedelijk niet zo geërgerd aan zijn overhaaste vertrek. Daarom meen ik dat we hier met drie verschillende personen te doen hebben.
30
lijnghe reysde, zonder eens metten Dienaers te spreken, oft anders adieu te zegghen,’ antwoordde: ‘waer zal ic gaan? Niemant en begheerde hem.’ Wat zuur merkt de kerkenraad op: ‘Dat was waer, van den ghenen daer hij zijnen raet mede nam, maer hadde hij willen in de stat commen, daer was een broeder, Hans van den Wijer, die hem een camer presenteerde...’
Het laatste voorbeeld maakt al iets duidelijk van de spanningen, die inmiddels gerezen zijn tussen van Haemstede en de kerkenraad van de Nederlandse, gereformeerde gemeente van Antwerpen.
Hij weigert op te gaan binnen de door Gaspar van der Heyden zo strak begrensde gemeenschap. Dit verschil in inzicht veroorzaakt regelmatig conflicten. In de brief die hij Hubertus meegeeft, klaagt hij: ‘En wy hebben hier veel geschils, dat ick niet en kan ter neder leggen. Veel zynder, die zeer Superstitieus zyn, en lichtelyk ergernis nemen in dingen, die ick lere, dat vry zyn. Ick en kan tegen myn Conscientie niet spreken, en my dunkt, dat ick anders een nieuwe Monnikerye zoude aanrichten."
De laatste zin is typerend voor hem.
De diepste reden waarom hij de oude kerk verlaten had, was dat de vrijheid van zijn geweten daar aangerand werd. Van anderen accepteerde hij dat ze een ander standpunt innamen dan hij deed, mits ze hem diezelfde vrijheid schonken. Nergens verwijt hij de calvinistische gemeenschap haar besloten vorm, maar wel komt hij in oppositie als zij die vorm dwingend wil opleggen aan mensen, die daar niet rijp voor zijn.
Deze nadruk op de gewetensvrijheid wordt ook zichtbaar in het godsdienstgesprek dat hij met de pseudo-nicodemiet Jan Daalman heeft gevoerd.
§ 3. Het godsdienstgesprek te Oudenaarde 2
Jan Daalman had aanvankelijk tot de kleine kruisgemeente van Antwerpen behoord, maar was later tot de oude kerk teruggekeerd. Hij nam weer deel aan de godsdienstige plechtigheden, dacht overal het zijne van zonder deze inzichten uit te dragen. Het is niet bekend, op welke wijze het gesprek met van Haemstede plaatsgevonden heeft. Misschien heeft deze hem opgezocht om te overleggen of het mogelijk was weer tot elkaar te komen. Misschien heeft Jan Daalman
1 E. Meiners, a.w., p. 373.
2. Het is onbekend wanneer dit gesprek plaatsgevonden heeft. J.-F. Gilmont (a.w. p. 386 aant. 2) dateert het vóór A.v.H.’s vertrek naar Oost-Friesland, zomer 1557. Hij neemt aan dat de Antwerpse broeders op dit gesprek zinspelen in hun brief van 30 aug. cf. Uit het Archief Kerkenraad Emden, p. 56.
cf. P. Datheen: Een Christelijcke Verantwoordinghe.... Dit zeldzame werkje, aanwezig in de bibliotheek te Gent, is een herdruk. De eerste uitgave verscheen 1559; zie p. 6: ‘Gegheven tot Eranckenthal aen die Meyne, den 1. van Meye 1559.’ In de druk van 1582 staat aan het slot onder het naam- en zaakregister dat het werk in opdracht van J. Troyens in werkelijkheid door Niclaes Mollijns gedrukt werd. In de titel duidt Datheen A.v.H. als ‘magister (artium)’ aan.
32
hem uitgedaagd. Een al te openbaar karakter zal het gesprek in ieder geval niet gehad hebben. Mogelijk zijn belden vergezeld geweest van enkele supporters.
Jan Daalman heeft een verslag van dit godsdienstgesprek opgesteld, dat Petrus Datheen in handen kreeg. Deze achtte het verslag erg tendentieus en schreef een tegengeschrift, omdat hij de invloed van Daalman vreesde. Dat hij dit deed, en niet Adriaan van Haemstede zelf, zou de indruk kunnen wekken dat de laatste zich onvoldoende verweerd had tegen de leer van Daalman; Dathenus is zich dat wel bewust. Hij tracht deze indruk weg te nemen als hij schrijft: ‘Maer aengaende die Disputatie van Jan D. wtghegheven, niemant en twijfele daer aen, ofte M. Adriaen Hamstadt die alle gelegentheyt beter weet dan ick, en hadde daer op beter connen verantwoorden dan ick, daerom dat ick dit aenghegrepen hebbe, en is nergent om anders, dan om dat hy hier toe den tijdt niet ghehadt heeft.’ Bovendien wijst hij erop, dat elk mens de neiging heeft zich van zijn beste zijde te laten zien. Men mag het verslag van Daalman niet als een objectief verslag zien. Hij heeft ‘veel dinghen...wtgelaten, veel toeghedaen ende veel ommeghekeert ende ghecorumpeert..."1
Het is overigens de vraag of inderdaad tijdgebrek de reden is geweest, waarom van Haemstede zich niet tegen het verslag van Daalman gekeerd heeft, en of dit verloren gegane werkje inderdaad zo subjectief is geweest als Dathenus veronderstelde.
Adriaan van Haemstede was gezien zijn opvattingen minder geschikt voor het houden van een disputatie met iemand als Daalman dan een Datheen of Van der Heyden.
Het is duidelijk dat hij het standpunt van Jan Daalman bepaald niet deelt. Hij heeft wel en definitief met de oude kerk gebroken. Maar het valt hem moeilijk ditzelfde inzicht van een ander te eisen. De gewetensvrijheid die hij voor zichzelf opeist en evenzeer anderen gunt, vormt een belemmering bij een debat waarin anderen overtuigd moeten worden van hun ongelijk. Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij later in Londen de wenselijkheid om Doopsgezinden door middel van openbare disputen tot nader inzicht te brengen ontkent.2 Wellicht heeft zijn herinnering aan het debat te Oudenaarde deze mening mede veroorzaakt.
Petrus Datheen, die de visie van Daalman gevaarlijk genoeg acht om tijd vrij te maken voor bestrijding, vat deze samen in vier punten:3
1) Jan Daalman leert dat de rechtvaardige vrijgesteld, ontheven is van de wet Gods;
2) Hij beschouwt de rooms-katholieke kerk als de kerk van Christus, zij het dan ook aangetast en verweerd;
1. P. Datheen, a.w., p. 5.
2. Kerkenraads-protocoIlen der Nederduitsche Vluchtelingen-kerk te Londen 1560-1563, A. A. v. Schelven, p. 8.
3. P. Datheen a.w., op titelpagina en p. 3.
33
3) Hij stelt dus ook dat niemand zich aan de rooms-katholieke kerk onttrekken mag. Wie dat doet, maakt zich los van de kerk van Christus;
4) Hij is dan ook van mening dat een christen aan alle gebruiken van de kerk kan meedoen, mits hij zijn zaligheid er niet in zoekt.
Datheen acht deze visie libertijns, vleselijk, uitermate aantrekkelijk voor zwakke leden die niet tot een beslissing willen komen.’
Op een heldere wijze beschrijft hij de relatie: wet-evangelie. Ook al is de gelovige vrij van de wet, al hoeft hij die niet te volbrengen om zalig te worden, hij dient er wel gehoor aan te geven om God te verheerlijken, de boodschap van de verlossing door Jezus Christus door goede daden te versieren, om elkaar tot een voorbeeld en een stimulans te zijn, behoeftigen te helpen en zichzelf te oefenen in gehoorzaamheid.2
Het tweede onderdeel van Daalmans visie brengt Datheen tot de opmerkelijke bewering dat een kerk die vervolgt en niet zelf vervolgd wordt, de kerk van Christus niet zijn kan.’
De rooms-katholieke kerk mist alle kenmerken van de ware kerk. Zij is niet ontstaan uit de zuivere verkondiging van Gods woord, want in onze landen is zij voortgekomen uit de onzuivere prediking van Bonifacius.4 Zij berust niet op het fundament van Christus, maar van Petrus en zijn opvolgers.5 Het woord van Christus wordt hiervoor zo onzeker gehouden dat de paus dient uit te maken wat ieder geloven moet.6
De ontaarding van deze kerk acht hij van dien aard dat het zondig is je kind daar te laten dopen. Wie dat doet, eert haar alsof zij toch nog werkelijk kerk is; die bevestigt de bijgelovige gebruiken die de doop vergezellen; die brengt de eenvoudige gelovigen in verwarring.7
De redenen die mensen aanvoeren om het dopen van hun kind in deze kerk te rechtvaardigen, nl. omdat in de eigen woonplaats geen gezuiverde kerk aanwezig is en omdat men zich openlijk wil distanciëren van doperse invloeden, wijst hij af als onwaardige excuses. Dan kan men beter verhuizen naar een plaats waar wel een zuivere kerk aanwezig is. Is dit onmogelijk en wil men toch de beschuldiging van wederdoperij vermijden, dan dient men de samenleving duidelijk te maken ‘dat men eenen afgrijsen heeft van der wederdooperen dwalinge ende nochtans ooc eenen grouwel heeft voor die Pauselijke misbruucken." 8
Uit het verdere optreden van Adriaan van Haemstede, evenals uit zijn brief aan
1. id. p. 3, 4: ‘overmidts da sy vleeschelijcke vrijheydt gheeft.’
2. id. p. 9-18.
3. id. p. 20.
4. id. p. 25, 26.
5. id. p. 27.
6. id. p. 28, 29.
7 id. p. 33.
8. id. p. 34, 35.
34
Calvijn van 26 nov. 1558, 1 blijkt duidelijk dat hij zich in het godsdienstgesprek nooit zo radicaal had kunnen opstellen als Datheen. Deze waagt zich zelfs aan de uitspraak dat Christus bij zijn wederkomst alle leden van de rooms-katholieke kerk voor eeuwig verwerpen zal. Ondanks de uiterlijke vroomheid van sommigen zijn allen afgodendienaars.2 Ten onrechte beroept deze kerk zich tegenover het protestantisme op haar ouderdom. Terwijl de ware kerk meer dan vijfduizend jaar telt, kent de rooms-katholieke z.i. nog slechts negenhonderd.3
Zijn oordeel over de Doopsgezinde beweging is niet milder. In navolging van Melanchthon beschouwt hij Thomas Müntzer als de vader van deze beweging.4 In zekere zin overtreffen zij zelfs ‘die Papisten in onwetenheyt ofte boosheyt...’5
Een dergelijke gelijkstelling tussen onwetendheid en boos opzet zal Adriaan van Haemstede in Londen fel bestrijden en het is niet waarschijnlijk dat hij een dergelijke verdediging van zijn aandeel in het debat met dank afgenomen heeft.
Overigens erkent Datheen dat de Doopsgezinden bepaalde eigenschappen hebben, die hen in staat stellen zwakke leden te bedriegen. Zij beschikken over een grote Bijbelkennis. ‘Het schijnt dat sy den Bybel opgeten hebben..."6 Bovendien worden ze gekenmerkt door ‘die ghemaecte schijnbare heylicheyt iae gheveynstheyt.7
Maar men moet niet op iemands levenswandel maar op zijn leer afgaan. Ook een dergelijke gedachtegang is van Haemstede vreemd, zoals later in Londen duidelijk blijken zal.
Tegen de achtergrond van deze ongenuanceerde beoordeling is het des te opvallender dat Datheen toch elke vervolging van de dopersen afwijst. Hij zegt uitdrukkelijk, ‘dat de Princen ende Overheyden met vervolghen dese seckte meynen wt te roeyen, sy dwalen daer in want die experientie leert hoe weynich dat sy dus langhe met vervolghen ghewonnen hebben.’ Wel heeft de overheid tot taak het land te zuiveren van elke vorm van afgoderij. ‘Ende dan de wederdoopers opentlijck laten disputeren ende overwonnen werden.8
Tien jaar eerder had Calvijn in een schrijven aan Somerset de Engelse regering opgeroepen rooms katholieken en ‘Gospellers’ met het zwaard te bestrijden. 9
Opmerkelijk is ook de discussie over 2 Thessalonicensen 2: 4.10
1. Calv. Op., vol. XVII, no. 2987, kol. 388, 389.
2 P. Datheen, a.w., p. 39.
3. id. p. 57.
4. id. p. 57, 58; ef. voor de opvattingen van de reformatoren over de dopersen: R. Stupperich, Das Täufertum nach Ubbo Emmius, p. 33 ev.
5. id. p. 60.
6. id. p. 62.
7. id. p. 63.
8. id. p. 66.
9. cf. A. A. v. Schelven, Het Calvinisme gedurende zijn bloeitijd, zijn uitbreiding en cultuurhistorische betekenis, dl. III: Schotland-Engeland-Noord-Amerika, p. 141. De brief is van 22 okt. 1548. ‘Gospellors’ = soort wederdopers.
10. P. Datheen, a.w., p. 73.
35
Jan Daalman heeft zich op deze tekst beroepen om aan te tonen waarom hij terecht de oude kerk als kerk van Christus ziet. Paulus heeft immers gezegd dat de antichrist eens in de tempel van God zitten zal. Dat is nu naar het oordeel van alle drie werkelijkheid geworden. De paus is volgens hen de antichrist, maar de kerk blijft nog steeds, zegt Jan Daalman, tempel van God.
Bij dat debat heeft Adriaan van Haemstede volgens Daalman geantwoord ‘dat dien tempel Godts was de conscientie des menschen waer in de Antichrist met sijn leeringhen ende geboden sidt...’
Datheen geeft de voorkeur aan een andere exegese. Hij ontkent dat iets tegelijkertijd wit en zwart kan zijn, ‘dat die Roomsche kercke can t’samen des Duyvels ende Godts wooninghe wesen...’ Wel gaat het bij Paulus om de valse kerk, die dan toch nog een tijd lang, zij het ten onrechte, die naam blijft dragen."
Het is duidelijk dat de exegese van Adriaan van Haemstede de minst waarschijnlijke is. Dat hij aan deze verklaring de voorkeur gaf, toont hoezeer de zaak van de vrijheid van het geweten zijn denken bepaalde. Het geweten was volgens hem de plaats waar God vertoefde!
Dostları ilə paylaş: |