III.3.2.15. NEERLANDÉS. Nivel intermedio B1 1. GRAMÁTICA
Oración
Oraciones enunciativas: exclamativas (Wat een mooi boek is dat!), desiderativa sencilla (Hopelijk komt hij op tijd.); dubitativa sencilla (Waarschijnlijk heeft hij gelijk); enfática (Ik hou niet van zwemmen. En jij?).
Oraciones interrogativas: repaso y ampliación. Interrogaciones totales, introducidas por el verbo (Kun je even komen?) y parciales, introducidas por partículas interrogativas (Waar en wanneer zullen we afspreken?), por preposición y partícula interrogativa (Met wie heb je een afspraak?; Tot wanneer blijf je bij ons?); por welk (Welke boeken heb je deze zomer gelezen?) o sencillas por adverbios pronominales (Waaraan denk je?).
Oraciones exhortativas (repaso): típicas (Kom vlug!; Helpen jullie me even!; Laten we gaan!) y generales (Nu de boter toevoegen; Schudden voor gebruik). Uso y colocación de algunas partículas modales (maar, eens, even, nou, toch).
Oraciones impersonales (Het regent).
Uso y colocación de er en la oración: en primer lugar dependiendo de su función (Er staan veel demonstranten voor het gebouw); en tercer lugar (Gisteren is er een ernstig ongeluk gebeurd, Hij was er gisteren niet).
Interjecciones corrientes (nou, tja, ach, hoor, oké, hoera, goh). Uso y significado.
Orden y alteración, así como posible elipsis de elementos en cada tipo de oración (repaso y ampliación).
Sintaxis de la oración enunciativa; colocación de los diferentes elementes obligatorios y facultativos: el objeto directo y el objeto indirecto (Ik stuur een brief aan mijn moeder. Ik stuur mijn moeder een brief). Orden de los complementos circunstanciales de tiempo, causa, modo, lugar, etc.. Colocación de los elementos en función de su importancia informativa, así como de la intención del hablante.
Sintaxis de las oraciones interrogativas, exhortativas, exclamativas y desiderativas; colocación de los diferentes elementos: verbo, auxiliar y modal en la oración principal, sujeto y complementos; elementos colocados al final de la frase (Waarom wil je morgen met de trein naar Delft gaan?).
Sintaxis de las oraciones pseudorreflexivas: Ik laat de auto wassen. Hij laat zijn haar knippen.
Sintaxis de la oración subordinada, colocación de los diferentes elementos: oraciones interrogativas indirectas. (Kunt u me zeggen wanneer u een afspraak met de dokter hebt?); oraciones completivas en el estilo indirecto, con of, dat.(Hij zegt dat hij morgen misschien niet komt).
Colocación de niet según el tipo de negación (de la oración y de una palabra).Coordinación afirmativa: entre elementos y entre oraciones: ook / ook niet (Ik hou van skiën en zij ook. Ik hou niet van skiën en zij ook niet).Coordinación negativa: entre elementos y entre oraciones: wel / niet (Ik hou niet van skiën, maar zij wel. Ik hou van skiën, maar zij niet).
Elipsis de sujeto (Ik zit op de bank en lees een boek). Elpisis de verbos y auxiliares (Ik heb hem gezien en gesproken). Elipsis de infinitivos después de verbos modales (Ik moet voor mijn werk naar Parijs; Ik wil graag een glaasje water).
Coordinación entre oraciones principales (We gaan naar huis want het is al erg laat.) yentre oracionessubordinadas (De treinen hadden vertraging omdat er ernstig ongeluk was gebeurd.).
Enlaces de coordinación: conjunciones coordinantes (Ver “Enlaces”) y adverbios (Ver “Adverbios”). Por ejemplo: Principales enlaces: dat, partículas interrogativas (wie, wanneer, etc.).
-Subordinada concisa: om+ te + infinitivo con significado final (Je hoeft geen Spaans te kunnen om dit te begrijpen). Oraciones de infinitivo como complemento de un adjetivo (het is goed om vroeg op te staan) o substantivo (Ik heb zin om een tijdje op het platteland te wonen).
Oraciones interrogativas indirectas, repaso y ampliación.
Subordinación nominal (repaso y ampliación): oraciones de sujeto (Het is belangrijk dat je niet te laat komt / niet te laat te komen); oraciones de objeto directo (Ik hoop dat hij komt / hem gauw weer te zien; Hij wist nog niet of hij naar het feest zou komen; Ze stelt voor vanavond naar de bioscoop te gaan). Principales enlaces: dat, of, partículas interrogativas (hoe, wanneer, etc.).
Subordinación adjetiva: oraciones de relativo con antecedente concreto como referente (Het boek dat op de tafel ligt, is van mij); In Nederland, waar het vaak regent,...). Principales enlaces: die, dat, waar.
Oraciones de relativo con complemento preposicional (Hoe heet de vrouw met wie je zo lang stond te praten?).
Oraciones de relativo referidas a toda la oración anterior (De vrouw heeft zelf ontslag vernomen, wat iedereen verbaasde).
Oraciones sencillas de complemento preposicional (Hij is eraan gewend dat het donker is als hij thuiskomt).
Oraciones pasivas: voz pasiva de proceso con worden (Het huis wordt gebouwd) y Voz pasiva de estado con zijn (Het museum is gesloten). Voz pasiva en presente, pasado simple y perfecto. Oraciones impersonales pasivas (Er wordt gelachen).
Sintaxis de las oraciones subordinadas con auxiliar, modal e infinitivo, sujeto y complementos obligatorios y facultativos (We nemen de trein omdat we morgen naar Delft willen gaan).
Correlación de tiempos y modos en los diferentes tipos de oraciones.