1.Beleidsontwikkelingen op Europees niveau
1.1Het “Gedetailleerd werkprogramma voor onderwijs” van de Europese Unie176
Tijdens de Europese Top van Lissabon in maart 2000 hebben de Europese regeringsleiders erkend dat de Europese Unie door de mondialisering en de kenniseconomie geconfronteerd wordt met ingrijpende veranderingen. De Europese Raad heeft zich dan ook het strategisch doel gesteld dat de Europese Unie tegen 2010 de meest concurrerende en dynamische kenniseconomie van de wereld moet worden, die in staat is tot duurzame economische groei met meer en betere banen en een he
chtere sociale samenhang.
De Europese Raad stelde dat deze veranderingen niet alleen een radicale transformatie van de Europese economie vereisen, maar ook een ambitieus programma vergen voor het moderniseren van de stelsels van sociale bescherming en onderwijs. De drie hoofddoelstellingen voor onderwijs zijn:
-
Hogere kwaliteit en grotere effectiviteit
-
Grotere toegankelijkheid van de onderwijs- en opleidingsstelsels
-
De wereld in de onderwijs- en vormingsstelsels binnenhalen.
Op hun beurt werden deze drie hoofddoelstellingen in 2001 vertaald in dertien subdoelstellingen:
I. Hogere kwaliteit en grotere effectiviteit van de onderwijs- en opleidingsstelsels in de EU:
-
verbetering van het onderwijs en de opleiding voor onderwijsgevenden en opleiders
-
vaardigheden voor de kennismaatschappij ontwikkelen
-
iedereen toegang tot ICT geven
-
de instroom in de studierichtingen van de exacte wetenschappen en de technische richtingen vergroten
-
financiële middelen optimaal inzetten
II. Grotere toegankelijkheid van de onderwijs- en opleidingsstelsels voor iedereen:
-
open leersituaties creëren
-
leren aantrekkelijker maken
-
actieve participatie van burgers in de maatschappij, gelijke kansen en sociale samenhang ondersteunen
III. De wereld binnenhalen in de onderwijs- en opleidingsstelsels:
-
de banden met de wereld van het werk, de wereld van het onderzoek en de maatschappij aanhalen
-
de ondernemersgeest ontwikkelen
-
leren van vreemde talen verbeteren
-
mobiliteit en uitwisselingen versterken
-
de samenwerking in Europa intensiveren.
De Europese onderwijsministers streven dus naar een kwalitatief hoogstaand, attractief en democratisch onderwijs voor iedereen. Onderwijs en opleiding moeten relevant zijn t.a.v. nieuwe maatschappelijke ontwikkelingen en de middelen moeten effectief worden aangewend. Een Europees kerncurriculum, kwaliteitszorg, een optimaal niveau aan investeringen in onderwijs en opleiding, leren van vreemde talen, aantrekkelijk onderwijs, enz. zijn dus thema’s die op de Europese onderwijspolitieke agenda zijn geplaatst.
Deze doelstellingen worden verder geconcretiseerd en worden gezamenlijk opgevolgd. Ieder van de 13 doelstellingen bevat aandachtspunten, indicatoren, voorbeelden voor uitwisseling van goede praktijk en mogelijke thema’s voor
peer review. De resultaten van de verschillende Europese landen zullen onderling worden vergeleken, en de Europese Unie als geheel met de Verenigde Staten en Japan.
In 2001 werd een gedetailleerd, ambitieus werkprogramma
177 geformuleerd. Tegen 2010 zouden de volgende doelstellingen moeten gerealiseerd zijn in de Europese Unie:
-
de hoogst mogelijke kwaliteit op het gebied van onderwijs en opleiding, zodat Europa wordt erkend als wereldwijde referentie wat betreft de kwaliteit en relevantie van zijn onderwijs- en opleidingsstelsels en –instellingen
-
onderwijs- en opleidingsstelsels in Europa die onderling voldoende compatibel zijn om de burgers de mogelijkheid te bieden van het ene op het andere stelsel over te stappen en de diversiteit ervan te benutten
-
de mogelijkheid voor bezitters van kwalificaties, kennis en vaardigheden die elders in de EU zijn verworven, om deze in de gehele Unie erkend te krijgen met het oog op hun beroepsloopbaan en op bijscholing
-
toegang tot levenslang leren voor Europeanen van alle leeftijden
-
een Europa dat openstaat voor wederzijdse voordelige samenwerking met alle andere regio’s en dat de voorkeursbestemming is van studenten, wetenschappers en onderzoekers uit andere delen van de wereld.
Vanaf 2001 werden acht werkgroepen opgericht rond de verschillende doelstellingen. Deze werkgroepen hebben rapporten geproduceerd die aan de basis zullen liggen van verdere activiteiten op het vlak van onderwijs en vorming in Europa178. Een eerste analyse van de verschillende aspecten i.v.m. het gedetailleerde werkprogramma is terug te vinden in een recente publicatie van CIDREE, ‘Becoming the best: Educational ambitions for Europe’179.
De Europese onderwijsministers hebben op 5 en 6 mei 2003 ook een eerste reeks benchmarks goedgekeurd. Zo moeten volgende doelstellingen als Europees gemiddelde tegen 2010 worden gehaald:
-
maximaal 10% vroegtijdige schoolverlaters
-
een stijging van het aantal gediplomeerden in wiskunde, wetenschappen en technologie met minstens 15%, evenals een vermindering van het onevenwicht tussen mannen en vrouwen onder deze gediplomeerden
-
minstens 85% van de 22-jarigen moet hoger secundair onderwijs hebben voltooid
-
een vermindering met 20% van het aantal laag presterende 15-jarigen in leesvaardigheid
-
een deelname van minstens 12,5% van de volwassen werkende bevolking aan levenslang leren.
Deze doelstellingen zijn weliswaar nog niet zeer ambitieus, maar vormen wel het begin van een onontkoombaar internationaal benchmarkingsproces.
Verder is ook nog de Verklaring van Kopenhagen
180 van 29 en 30 november 2002 te vermelden. Deze verklaring van de Europese ministers verantwoordelijk voor beroepsopleiding en permanente vorming benadrukt het belang van het verstevigen van de Europese dimensie in de beroepsopleiding, het verhogen van de transparantie van de beroepsopleidingen, met inbegrip van informatie en begeleiding, het werken aan de erkenning van competenties en kwalificaties, en het bevorderen van de kwaliteit van de beroepsopleidingen.
De Europese beleidsontwikkelingen illustreren dat er een nieuw paradigma voor het onderwijsbeleid ontstaan is, waarbij andere beleidssectoren een (vernieuwde) belangstelling voor onderwijs en opleiding aan de dag leggen. Onderwijs en opleiding worden (opnieuw) gezien als beleidsinstrumenten bij uitstek om de inzetbaarheid van werknemers te verbeteren, om sociale samenhang te bevorderen, om duurzame economische groei te bewerkstelligen, om democratisch burgerschap te faciliteren, om via sportopvoeding de gezondheid van de bevolking te verhogen, enz.