Onderwijspsychologie, Woolfolk Hoofdstuk 1, Teachers, Teaching and Educational Psychologie Educational psychology



Yüklə 178,66 Kb.
səhifə2/3
tarix13.11.2017
ölçüsü178,66 Kb.
#31586
1   2   3
Participation structures: de formele en informele van hoe je deel moet nemen bij een bepaalde activiteit.

Digital device: de verschillen in het bereiken van technologie tussen arm en rijk.

Hoofdstuk 6, Behavioural views of learning
Een van de eerste uitleggen van leren was van Aristoteles, 384 BC. Hij zij dat we dingen herinnneren door:

  1. als ze op elkaar lijken

  2. wanneer ze contrasteren

  3. wanneer ze contiguous zijn (samen optreden)

Contiguity: associatie tussen twee gebeurtenissen omdat ze zich in paren herhalen.

Stimulus: gebeurtenis die een gedrag activeert. Response: observeerbare reactie van een stimulus.

Contiguity speelt ook een grote rol bij een andere manier van leren, namelijk klassieke conditionering.



Classical conditioning: (associatie van automatische responsen met een nieuwe stimulus) geeft een uitleg aan hoe we deze responsen geleerd hebben en focust op het leren van involuntary (willekeurig) emotioneel of fysiologische responsen zoals angst, verhoogde spierspanning of zweten. Deze worden soms respondents (responsen, automatisch of onwillekeurig) uitgelokt door specifieke stimuli) genoemd omdat ze automatische responsen zijn op stimuli. Door klassieke conditionering kunnen mensen of dieren getraind worden om onwillekeurig op een stimulus te reageren die voorheen geen effect had.
Neutral stimulus: een stimulus die niet verbonden is met een respons.

Unconditioned stimulus (US): een stimulus die automatisch een emotionele of een fysiologische respons produceerd.

Unconditioned response (UR): natuurlijk gebeurende emotionele of fysiologische respons.

Conditioned stimulus (CS): een stimulus die een emotionele of een fysiologische respons veroorzaakt na conditionering.

Conditioned respons (CR): een aangeleerde respons op een eigenlijke neutrale stimulus.

Verhaal op blz. 247.


Operant conditioning: trying new responses
Het meeste gedrag zijn geen onwillekeurige responsen. Operants: vrijwillig (en over het algemeen doelgerichte) gedrag gedaan door een mens of dier.

Operant conditioning: het leren waarbij het vrijwillige gedrag wordt versterkt of verzwakt door consequenties of antecedenten.

B.F. Skinner wordt gezien als grondlegger in 1953. Veel menselijk gedrag zijn operanten en geen respondenten. Antecedents: gebeurtenissen die voorafgaan aan een actie. Consequences: gebeurtenissen die volgen op een actie. Deze relatie kan gezien worden als een antecedent-behaviour-consequence (of A-B-C) relatie. Het type en timing van een consequensie kan zowel het gedrag versterken of verzwakken.


Een reinforcement (het gebruik van conequentoes om het gedrag te versterken) wordt vaak gezien als een beloning. Een reinforcer (elke gebeurtenis die volgt op een gedrag en de waarschijnlijkheid dat een gedrag nogmaals vertoont wordt verhoogt) is elke consequentie die ervoor zorgt dat het gedrag versterkt. Dus per definitie is de frequentie vaker of de duur langer bij gereinforced gedrag.
Er zijn twee manieren van reinforcement:

  • positive reinforcement: het gedrag versterken door een gewilde stimulus te geven na het gedrag. Voorbeeld: pikken op een rode sleutel om zo voedsel te krijgen voor een dier of een nieuwe outfit aan hebben geeft veel complimentjes. Dit kan ook voorkomen als het gedrag niet positief is.

  • Negative reinforcement: het gedrag versterken door een aversive (irritante of onplezierige) stimulus weg te halen als het gedrag wordt getoond. Voorbeeld: het tikken in de auto als de gordel nog niet om is, als je die om doet is het getik weg.

Positieve of negatieve reinforcement is er altijd om het gedrag te versterken. Punishment: is er altijd om gedrag te verzwakken of te onderdrukken.

Ook punishment is er in twee vormen:



  • Presentation (or positive) punishment: Type 1 straffen: de kans dat het gedrag getoond wordt verkleinen door een aversive stimulus te geven nadat het gedrag vertoond wordt. Voorbeeld: bij leraren door het nablijven of extra werk ed.

  • Removal (or negative) punishment: Type 2 straffen: de kans dat het gedrag getoond wordt verkleinen door een prettige stimulus weg te halen nadat het gedrag vertoond wordt.

Als er aan kinderen iets geleerd wordt, leren ze sneller als ze gereinforced worden voor elke correcte respons. Dit is een continuous reinforcement schedule: een reinforcer geven na elke goede respons.
Dan, als een gedrag goed aangeleerd is, gaan we over tot een intermittent reinforcement schedule: een reinforcer geven na sommige goede responsen, maar niet allemaal.

Hier zijn ook weer twee typen:



  • Interval schedule: lengte van de tijd tussen de reinforcers

  • Ratio schedule: reinforcement die gegeven wordt aan de hand van het aantal responsen.

Zie tabel 6.1 blz 253.
Extinction: het verdwijnen van een aangeleerde response.

Stimulus control: capaciteit van de aan- of afwezigheid van antecedenten die het gedrag veroorzaken.

Cueing: het geven van een stimulus die het goede gedrag triggert. Dus een antecedent stimulus aanbieden net voor het gewenste gedrag. Dit is handig als het gedrag binnen een bepaalde tijd moet maar wordt snel vergeten.

Prompt: de herinnering die een cue volgt om zeker te weten dat een persoon op de cue reageert.
Applied behaviour analysis
Applied behaviour analysis: het toepassen van gedragsleerprincipes om gedragsverandering te begrijpen. Soms wordt deze methode behavioural modification genoemd: systematisch toepassen van antecedenten en consequenties om gedrag te veranderen. Dit wordt vaak gezien als negatief. Om dit toe te passen is veel specificatie nodig.
Er zijn veel manieren om bestaand gedrag te behouden of nieuw gedrag aan te leren: praise, premack principle, shaping en positive practice.

  • Praise: het accentueren van het goede terwijl negatief gedrag geignored wordt. Een strategie is: differential reinforcement: het negeren van ongepast gedrag maar zogauw gepast gedrag wordt vertoond dit belonen.

Praise and ignore approach: lost niet alle klasproblemen op, nagatief gedrag gaat vaak door als alleen van deze strategie gebruik gemaakt wordt. Om effectief te zijn moet je: 1) consequent zijn voor positief gedrag, 2) dit gedrag specificeren, 3) geloofwaardig zijn.

  • Premack principle: leuke dingen zijn een goede reinforcer voor dingen die niet zo leuk zijn. Dit heet ook wel ‘oma’s regel’: eerst moet je doen wat ik zeg en daarna mag je doen wat je wilt. Om effectief te zijn met dit principe moet eerst het gedrag worden gedaan wat niet zo leuk is.

  • Shaping: elke kleine stap belonen/reinforcen in de progressie naar het uiteindelijk verlangde doel. Dit heet ook wel Successive approximations: kleine componenten die samen een complex gedrag maken. Een benadering die kleine stappen identificeert is de task analysis: ontworpen door Miller: systeem die een taak hierarchisch afbreekt in basishandelingen en sub-basishandelingen.

  • Positive practice: het oefenen van correcte responsen direct nadat het fout is gegaan. Dit is erg geschikt voor academische errors.

Een andere manier om slecht gedrag te stoppen is satiation: de persoon het gedrag moeten laten herhalen tot het moment van interesse en motivatie voorbij is.



Ook kan dat door middel van reprimands: kritiek op slecht gedrag, berisping. Soft en kalm is hierbij veel beter dan hard en luid.

  • Response cost: straffen door reinforcers weg te halen. De leraar geeft een streepje achter de naam en bij zoveel streepjes wordt een privilege weggehaald.

  • Social isolation: weghalen van de onrustgevende persoon voor 5 of 10 minuten. Dit is erg controversieel. Deze methode heet ook wel time out: het weghalen val alle reinforcements, het weghalen van een persoon uit een klas.

Straffen alleen leidt niet tot positief gedrag. Als leraren dit gebruiken moet het onderdeel zijn van een tweeluik.
Positive behavioural supports (PBS): ontworpen om het probleemgedrag te verwisselen met nieuwe acties die hetzelfde doel hebben voor de leerling. Het proces van het begrijpen van het probleemgedrag heet functional behavioural assessment (FBA).
Behavioural approaches to teaching and management
Good behavior game: het verdelen van de klas in verschillende teams waarbij elke groep punten krijgt voor goed gedrag of punten worden weggehaald voor slecht gedrag. Group consequences: het belonen of straffen van een hele klas bij goed of verkeerd gedrag. Alleen is het vaak moeilijk om alle kinderen een beloning te geven. Wat kan helpen hierbij is token reinforcement system: systeem waarbij punten die verzameld zijn voor het goede gedrag ingewisseld kunnen worden voor iets wat ze graag willen. Echter, deze manier is wel gecompliceerd en neemt veel tijd in beslag. Ze moeten alleen in 3 situaties gebruikt worden: 1) om leerlingen die totaal ongeïnteresseerd zijn en waarbij iets anders niet werkt gemotiveerd te maken, 2) om leerlingen die geen vooruitgang boeken aan te moedigen, 3) om te dealen met een klas die out of control is.

Contingency contract: een contract tussen een leraar en een leerling waarin staat wat de leerling moet doen om een privilege of een beloning te krijgen.
Observational leraning and cognitive behaviour modification: thinking about behavior
Social learning theory: theorie die zegd dat leren komt door het observeren van anderen. Dit wordt gezien als een neobehaviourist benadering. Bandura had het verschil tussen: verkrijgen van kennis (leren) en observeerbaar gedrag gebaseerd op kennis (gedrag). Hij zei dat we allemaal meer weten dan dat we ons gedragen.

Social cognitive theory: een theorie die ook cognitieve factoren toevoegt zoals geloof, self-perceptie en verwachtingen aan de sociale leer theorie.

  • Enactive learning: leren door de doen en het ondergaan van de consequenties van je acties.

  • Vicarious learning: leren door anderen te observeren.


Observational learning: leren door het observeren en imiteren van anderen. Deze heeft volgens Bandura 4 elementen:

  • Attentie hebben

  • Behouden van informatie en impressies

  • Gedrag vertonen

  • Gemotiveerd zijn

Vicarious reinforcement: de kans vergroten dat we het gedrag herhalen door te kijken naar een persoon die gereinforced wordt bij dat gedrag.

Self-reinforcement: je eigen reinforcers controleren. Dit is belangrijk voor leraren en leerlingen

Self-efficacy: het geloof van een persoon dat deze effectief een taak kan volbrengen.

Ripple effect: aanstekelijke spreiding van gedraag door middel van imitatie.

Modelling: Verandering in gedrag, denken of emoties die komen door het observeren van een ander persoon – een model.

Self-management: gebruik van gedragsleerprincipes om je eigen gedrag te veranderen.
Cognitive behaviour modification: een procedure gebaseerd op zowel gedragsmatige als cognitieve principes om je eigen gedrag te veranderen door gebruik te maken van self-task en zelfinstructie.

Self-instruction: jezelf door een taak heen praten, stappen hierbij:

  • Cognitive modelling

  • Externe begeleiding

  • Zelf begeleiding hardop

  • Zelf begeleiding zacht

  • Zelf begeleiding door alleen denkprocessen

Hierbij is belangrijk: luisteren, plannen, werken en checken


Hoofdstuk 7, Cognitive views of learning
Elements of the Cognitive Perspective
Tegenwoordig is er nieuwe interesse in het begrip leren, denken en probleem oplossen. Cognitive view of learning: een algemene benadering die leren ziet als een actief mentaal proces van verkrijgen, onthouden en het gebruiken van kennis. Mentale processen bestaan, ze zijn wetenschappelijk te onderzoeken en dat mensen actieve participanten zijn in hun eigen cognitie.

Zowel behaviourist- als cognitive theorists geloven dat reinforcement belangrijk is in het leren, maar op een verschillende manier. Behaviourists denken dat reinforcements responsen versterken.


Cognitivisten zien reinforcements als bron van informatie die zorgt voor feedback van wat er zou gebeuren als het gedrag aanhoud of veranderd. Die laatste zien leren als een uitbreiding en een transformatie van wat we al weten en niet zomaar als een tabula rasa. Leren is een actieve bezigheid.
Behaviouristen hebben als methode meer het gebruik van dieren in gecontroleerde laboratoria. Cognitivisten hebben een wijdere range van situaties. Ze kijken meer individueel en zijn minder bezig met algemene wetten.
Kennis betekend in het cognitieve perspectief zowel onderwerp-specifiek (wiskunde, geschiedenis, sport) als algemene cognitieve mogelijkheden (plannen, probleemoplossen).

Domain-specific knowledge: informatie die bruikbaar is in een bepaalde situatie of die ingaat op 1 onderwerp. Aan de andere kant heb je general knowledge: informatie die bruikbaar is in veeol verschillende situaties, informatie bruikbaar voor heel onderwerpen.
The information processing model of memory
Information processing: de activiteit van het menselijk geheugen van zowel het tot je nemen, het opslaan en het terughalen van informatie. Ze gebruikten de computer als model. Encoding: het tot je nemen van informatie en dit goed organiseren met wat we al weten. Storage: informatie vasthouden. Retrieval: informatie terughalen wanneer het nodig is. Het hele systeem wordt geleidt door control processes: belist wanneer en hoe informatie door het systeem gaat.
Sensory memory: systeem die sensorische informatie erg kort vasthoudt. De capaciteit ervan is erg groot en kan meer informatie aan dan dat we erin kunnen krijgen. Het houdt het slechts 1 tot 3 sec. vast. De inhoud van de informatie is hetzelfde als het orgineel.

Perception: de interpretatie van sensorische informatie.

Veel van onze huidige kennis is gebaseerd op de Gestalt: Duits voor patroon of geheel. Gestalt psychologen zeggen dat mensen hun percep0ties organiseren door er coherente gehelen van te maken. Gestalt principes: figure-grouns, proximity, similarity en closure (zie figuur 7.2, blz 299).



Feature analysis of Bottom-up processing: het verkrijgen van informatie als gescheiden delen en die tot een herkenbaar geheel maken. Prototype: het beste voorbeeld of beste representatie van een categorie.

Top-down processing: waarnemen gebaseerd op de context en patronen die je verwacht te gebeuren in die situatie.
Attention: focussen op een stimulus. Attentie is selectief. Na oefening kun je een aantal dingen tegelijk. Automaticity: de mogelijkheid om geleerde taken tegelijk uit te voeren zonder dat het veel mentale energie kost. Dit is echter in mate van hoeveel. We doen niks helemaal automatisch.

De eerste stap in leren is attentie richten.



Working memory: de informatie waar je op focust op een bepaald moment. Waar nieuwe informatie tijdelijk blijft en gecombineerd wordt met informatie uit het lange termijn geheugen. Dit is het geheugen van waaraan je denkt, of ‘bewustzijn’.

Short-term memory: een component van het geheugensysteem die informatie voor ongeveer 20 seconden vasthoud. Dit is een wat oudere term voor het kortere termijn geheugen.

Deze twee dingen zijn niet helemaal hetzelfde. Het werkgeheugen bevat zowel tijdelijke opslag en actieve processing. Korte termijngeheugen is vaak alleen tijdelijke opslag. Vaak heeft deze de ‘Miller magic 7’.


Het werkgeheugen heeft 3 componenten:

  1. central executive: Dat deel van het werkgeheigen die verantwoordelijk is voor het in de gaten houden en richten van attentie en andere mentale bronnen. Ook richt het zich op taalbesef, redeneren en transfer van informatie naar lange termijn geheugen.

  2. Phonological loop: een geheugen rehearsal systeem voor verbale en geluid informatie van 1.5 tot 2 seconden.

  3. Visuospatial sketchpad: een vasthoud systeem voor visuele en spatiele (ruimtelijke) informatie.

Je kunt nummer 2 en 3 tegelijk gebruiken, alleen zijn ze dat beide langzamer en zitten ze snel vol. Er is individueel verschil in deze delen. Informatie blijft in het werkgeheugen als er activiteit is, en activiteit krijg je door te focussen. Is er geen attentie dan vergaan dingen snel uit het werkgeheugen.

Figuur 7.3 en 7.4, blz 303 en 305.


Er zijn twee typen rehearsal:

  • Maintenance rehearsal: het houden van de informatie in het werkgeheugen door in jezelf te herhalen. Bijvoorbeeld het onthouden van een telefoonnummer.

  • Elaborative rehearsal: het houden van informatie in het werkgeheugen door het te associëren met iets anders wat je al weet.

De capaciteit van het werkgeheigen kan iets vergroot worden door chunking: het groeperen van individuele deeltjes informatie in grotere units.
Informatie kan vergeten worden door interference: nieuwe informatie raakt in de war met oude informatie. Ook kun je vergeten door decay: het verzwakken of verdwijnen door de tijd.
Long term memory: the goal of teaching
Long-term memory: permanente opslag van kennis. De capaciteit is bijne onbeperkt en de input is relatief langzaam. Ook gaan er gedachten op van een long-term working memory: houd de strategieën voor het krijgen van lange termijn informatie naar het werkgeheugen.

Declarative knowledge: verbale informatie, feiten, weten dat… . Procedural knowledge: kennis die gepresenteerd wordt als we een taak uitvoeren, dus het weten hoe.. . dus het niet alleen beniemen, maar ook uitvoeren. Conditional knowledge: het weten ‘wanneer en waarom’, om het procedureel endeclaratieve geheigen te gebruiken.

Dit zijn de delen van het langer termijn geheugen.


Paivio vond dat informatie het best te onthouden is als het zowel visueel als verbaal wordt opgeslagen.

De meeste psychologen vinden dat het langer termijn geheugen uit de volgende onderdelen bestaat:



  • Explicit memory: bewust geheugen

    • Episodic memory: je eigen ervaringen. Als het dramatische of emotionele gebeurtenissen zijn heten ze: flashbulb memories: heldere, levende herinnering van een emotioneel belangrijke gebeurtenis in je leven.

    • Semantic memory: geheugen van betekenis; feiten en algemene kennis

  • Inplicit momory: kennis die we niet bewust kunnen terughalen, maar toch beïnvloed het onze gedachten en gedrag.

    • Classical conditioning effects: geconditioneerde emotionele reacties

    • Procedural memory: motor-vaardigheden, gewoonten, stille regels. Dus het langer termijn geheugen voor hoe je dingen moet doen. Deze worden vaak gezien als productions: regels van welke acties gevolgd moeten worden in bepaalde omstandigheden.

    • (het laatste deel van het impliciete geheugen is priming: het activeren van een concept of een verspreiding van activatie van het ene concept op het andere.

Een proposition is de kleinste unit van kennis die als waar/onwaar bestempeld kan worden. Propositional network: set van interverbonden concepten en relaties waarin lange termijn kennis wordt vastgehouden. Images: representaties die gebaseerd zijn op fysieke attributen – dus het verschijnen – van informatie. Schemas: Basisstructuren voor het organiseren van informatie, concepten. Story grammer: typische structuur of organisatie voor een categorie verhalen. Script: schema of een verwacht plan voor de volgorde van stappen in een veelvoorkomende gebeurtenis zoals het gaan naar een restaurant.


Door gebruik te maken van de volgende onderdelen kun ej zorgen dat informatie in het langer termijn geheugen komt:

  • Elaboration: het toevoegen en het breder maken van de betekenis door nieuwe informatie te verbinden aan informatie die je al hebt.

  • Organisation: een geordend logisch netwerk van relaties.

  • Context: de fysieke en emotionele achtergrond die geassocieerd wordt met een gebeurtenis.


Levels of processing theory: (craik & lockhart) de theorie dat recall van informatie gebaseerd is op hoe diep het geprocessed is. Dit is een alternatief voor lange en korte termijn geheugen. Dus het gaat erom hoe goed informatie geanalyseerd is en verbonden is met andere informatie.

Spreading activation: retrieval van stukjes informatie gebaseerd op hun relatie met andere stukjes. Het herinneren van een klein stukje informatie activeert/stimuleert recall van andere stukjes info.

Dus Retrieval is het zoeken naar en het vinden van informatie in het langer termijn geheugen. Als er geen informatie gevonden wordt is er altijd nog reconstruction: het recreëren van informatie door gebruik te maken van herinneringen, verwachtingen, logische en bestaande kennis. Soms is dit echter incorrect.


Metacognition
Metacognition: kennis van ons eigen denkproces. Deze heeft ook betrekking op de volgende delen: declaratief, procedurele en conditionele kennis. Dit wordt gebrujikt om denkprocessen en leerprocessen te reguleren. Hiervoor zijn 3 dingen belangrijk: planning, monitoring en evaluating.
Becomming knowledgeable: some basic principles
Mnemonics: technieken om iets te herinneren, ook wel de kunst van het onthouden. Dit zijn systematische procedures. Het maken van connecties tussen woorden die onthouden moeten worden, door bijvoorbeeld tussenwoorden of plaatjes. Loci method: techniek van het associeren van items met specifieke plaatsen. Dus door je huis lopen en op die dingen komen bijvoorbeeld. Peg-type mnemonics: een systeem van het associeren van items met cue woorden.

Acronym: techniek om namen, zinnen of stappen te herinneren door elke eerste letter van een woord te gebruiken om een nieuw te onthouden woord te onthouden.

Chain mnemonics: geheugenstrategie die een element in een serie te verbinden met volgende elementen: TVTAS.

Keyword method:systeem van associeren van nieuwe woorden of concepten met hetzelfde klinkende cua woorden en beelden.

Rote memorising: het onthouden van informatie door te herhalen zonder dat het nodig is om het te begrijpen.
Serial-position effect: de gevoeligheid om het begin en het einde van een lijst te onthouden maar niet het middendeel.

Part learning: het breken van een lijst van rote-learning in kleinere delen.

Distributed practice: het oefenen/doornemen voor een korte periode met een rustperiode ertussen.

Massed practice: het oefenen/doornemen voor een lange periode achter elkaar.
Automated basic skills: skills die toegepast worden zonder echt bewuste gedachten.
Domain-specific strategies: bewust uitgevoerde handelingen om een doel te bereiken in een bepaald probleemgebied.

Hoofdstuk 8, Complex cognitive processes
Learning and teaching about concepts
Concept: een algemene categorie van ideeën, objecten, mensen of ervaringen waarvan de leden een zeker verband hebben. Deze bestaan niet in de echte wereld. In de vroege wetenschap deelden concepten een set defining attributes: afzonderlijke kenmerken die gedeeld worden door leden van een bepaalde categorie. In ons hoofd hebben we een prototype van een concept: de beste representatie van een object.

Categorieën hebben geen duidelijke grenzen. Ook kunnen we concepten uitleggen aan de hand van exemplars: en specifiek voorbeeld van een bepaalde categorie die wordt gebruikt om een item te classificeren, bijvoorbeeld onze herinnering over een bepaalde vogel. Ook kennis is belangrijk.


Undergeneralisation: het uitsluiten van een echt lid van een bepaalde categorie, waardoor het concept beperkt blijft. Overgeneralisation: betrekken van onechte leden bij een categorie waardoor een concept te ver uitgerekt wordt. Concept mapping: het begrip van kinderen of ze het concept begrijpen.

Volgens Bruner moeten kinderen actief zijn in het leren en niet klakkeloos iets aannemen van de leraar. Dit proces heet discovery learning: kinderen werken hierbij dus zelf om te ontdekken. Hij vind dat leren in de klas moet door middel van inductive reasoning: formuleren van principes gebaseerd op kennis van voorbeelden en details. Dit vereist intuitive thinking: aannamen doen/gokken gebaseerd op incomplete voorbeelden en die moet je systematisch aan gaan nemen of afwijzen. Het is niet verkeerd om verkeerd te gokken, zo kunnen kinderen in hun learning zone komen: een deel van een les of activiteit wanneer een kind open staat om nieuw te leren, meestal is de motor hiervoor dat kinderen iets niet begrijpen. Je kunt puur ontdekken hebben of je hebt guided discovery: een aanpassing in het discovery learning waarin de leraar wat richting geeft.


In tegenstelling tot Bruner, geloofde Ausubel dat leren alleen een vorm is van aannamen. Dingen worden geleerd door deductive reasoning: het maken van conclusies door regels en principes aan te reiken, deze gaan van algemeen naar specifieke principes. Hij had het volgende model: expository teaching: ‘ausibel’s method’: leraren presenteren het materiaal in complete, georganiseerde vorm, van brede naar meer specifieke concepten. Hierdoor krijg je meaningful verbal learning: gefocuste en georganiseerde relaties tussen ideeen en verbale informatie.

Deze strategie begint altijd met een advance organiser: begint met een inleidend statement (‘in de moderne geschiedenis’) breed genoeg dat het alle informatie die volgt omvat. Daarna komt een opsomming van alles wat volgt. In expository learning geef je de leerlingen de nieuwe informatie allemaal, dus gefinished.


Analogical instruction: het laten leren van nieuwe concepten door verbindingen te maken (analogieen) met informatie die de student al weet.
Problem solving
Problem: elke situatie waarin je een doel probeert te bereiken en je middelen moet zoeken om deze te bereiken. Problemen kunnen varieren van well-structured (som) tot ill-structured (studie kiezen).

Problem solving: nieuwe oplossingen creeeren voor problemen. Bransford en Stein hebben de volgende fases: IDEAL

I Identify problemen en mogelijkheden

D Define doelen en definieer het probleem

E Explore mogelijke strategieën

A Anticipate op de uitkomen en Act.

L Look terug en Learn



Schema-driven problem solving: herken het probleem als een verkapte versie van een oud probleem waar je al een oplossing voor hebt gevonden. Je hebt de Schema-activated route: je gaat direct naar de oplossing. En de search-based route: als je geen bestaande en directe oplossingen hebt.

Algorithm: stap voor stap procedure om een probleem op te lossen, een voorschrift van oplossingen. Het is meestal domeinspecifiek. Een correct antwoord is gegarandeerd. Alleen worden ze vaak niet systematisch uitgevoerd.

Heuristic: een algemene strategie om een probleem op te lossen. Je hebt er een aantal:

  • Means-ends analysis: hierbij is het doel verdeeld in een aantal subdoelen. Hierbij is distance reduction mogelijk: een pad nemen die direct naar het doel gaat.

  • Working-backward strategy: je start met het doel en je werkt achteruit om het probleem op te lossen. Dit vaak bij geometrische problemen.

  • Analogical thinking: het zoeken naar oplossingen wordt hier beperkt door alleen naar situaties te gaan die vergelijkbaar is met het huidige probleem.

Handig kan zijn om verbalisation te doen: het probleemoplossingsplan om te zetten in woorden en ook de logica ervan.
Mensen falen vaak om problemen op te lossen omdat ze gefixeerd zijn op conventionele materialen. Dit heet functional fixedness: de onmogelijkheid om objecten op een nieuwe manier te gebruiken. Een andere vorm van fixatie is response set: rigiditeit, de gevoeligheid om op de meest bekende manier te reageren.
Representativeness heuristics: de waarschijnlijkheid van een gebeurtenis beoordelen op basis van hoe goed ze bij je prototype past, dus wat jij denkt dat representatief is voor de categorie.

Availability heuristic: als de beoordeling gebaseerd is op informatie in ons geheugen. Belief perseverance: de gevoeligheid om bij je geloof te blijven, zelfs als het bewijs tegen spreekt.

Confirmation bias: het zoeken van informatie die ons huidige beeld bevestigd.
Insight: het in eens realiseren van de oplossing.
Creativity and creative problem solving
Een aantal fabels over creativiteit:

  • Mensen zijn creatief geboren

  • Creativiteit gaat samen met andere negatieve kwaliteiten

  • Creativiteit is een onduidelijk, soft construct

  • Creativiteit wordt versterkt binnen een groep

Creativity: fantasierijk, origineel denken of probleemoplossen

Creatieve mensen moeten hebben:



  • Domijnrelevante skills

  • Creativiteit relevante processen (karaktertrekken)

  • Intrinsieke taak motivatie


Restructuring: opdelen van een normale set van een probleem in andere delen zodat je het probleem ook op een andere manier kunt zien. Dit is vaak noodzakelijk voor creativiteit, ook moet je veel kennis over het onderwerp hebben.

Hoofdstuk 9, Social cognitive and constructivist views of learning
Social cognitive theory
Bandura gaf aan in 1960 dat kinderen kunnen leren door observatie van anderen. Zijn social learning theory: leren door observatie van anderen. Later had hij meer aandacht voor cognitieve facoren en zijn huidige idee is de social cognitive theory: deze voegt de volgende zaken toe aan het social learning model: cognitieve factoren zoals geloof, zelf perceptie en verwachtingen.

Reciprocal determinism: een uitleg van gedrag door te kijken naar het gemeenschappelijk beïnvloeden van individu en omgeving.

Bandura gaf ook aan dat geloof in jezelf belangrijk is. Self-efficacy: het geloof van een persoon dat hij/zij effectief met een probleem/taak om kan gaan. Deze is toekomst georiënteerd. Het verschil met self-esteem is dat self esteem meer gaat over de beoordeling van je eigenwaarde en self-efficacy meer een beoordeling is van eigen capaciteiten.


Mastery experiences: onze eigen directe ervaringen, de meest krachtige bron van efficacy informatie. Arousal: fysieke en psychologische reacties wat maakt dat de persoon alert, opgewonden of gevoelig is.

Vicarious experiences: een prestatie die gemodelleerd is door iemand anders. Modelling: verandering in gedrag, denken of emoties die komen door het observeren van een andere persoon – een model.

Social persuation: een pep-talk of specifieke performance feedback – een bron van self-efficacy.
Applying social cognitive theory
Er is bewijs date en hogere self-efficacy ook een grotere motivatie geeft.

Teachers sense of efficacy: het geloof van de leraar dat hij/zij zelfs de meest moeilijke leerlingen kan bereiken en ze iets kan leren.

Self regulation: een proces van het activeren en het houden van gedachten, gedrag en emoties om een doen te bereiken. Volition: wilskracht/zelfdiscipline/werkstijl die kansen beschermt om doelen te bereiken.

Self-regulated learning: leren als een combinatie van academische leervaardigheden en zelfcontrole. Agency: de capaciteit om leervaardigheden, motivatie en emotie te coördineren om je doel te bereiken.

De cirkel van self-regulated learning:



  • Analyse van leertaak

  • Doelstellen en plan maken

  • Strategieen geven om taak te volbrengen

  • Reguleren van leren.


Cognitive and social constructivism
Constructivism: een kijk die een actieve rol van de leerling benadrukt in het zorgen voor begrip van informatie.

Radical constructivism: kennis wordt gezien als de constructie van de individu en kan niet beoordeeld worden als goed of fout.

first wave’ constructivism: dit is meer de piaget vorm: focus op individuele bronnen van kennis.



second wave’ constructivism: dit is meer vygotsky: het leren in een sociale en culturele context zetten.
Community of practice: een sociale situatie waarin ideeen bruikbaar of als waar worden beoordeeld.

Situated learning: het idee dat vaardigheden en kennis aan een situatie is gebonden waarin ze zijn geleerd en moeilijk over te brengen zijn in andere situaties.

Complex learning enviroments: constructivisten geloven niet in een georganiseerde manier van problemen en oplossingen voorleggen maar om dat te doen in een complexe omgeving. De wereld buiten school heeft weinig hapklare problemen.

Social negotiation: vygotsky, aspecten van het leerproces die berusten op onderhandeling met anderen met respect voor andere perspectieven. Intersubjective attitude: het aangaan van gezamenlijke meningen.
Multiple representations of content: het overwegen van problemen door gebruik te maken van verschillende analogieen, voorbeelden en metaforen. Bruner’s spiral curriculum: een vorm van les geven waarin in het begin van het schooljaar alle basissen van problemen gegeven worden en dan worden de problemen steeds verder uitgediept.

Enquiry learning: een aanpak waarbij een leraar een probleem voorlegt en de leerling moet het probleem op lossen door data te verzamelen en de conclusies te testen. Figuur 9.3, blz 420.
Problem based learning: methode waarbij leerlingen realistische problemen krijgen die geen duidelijk ‘goed’ antwoord hebben.

Instructional conversations: leerlingen leren bij deze aanpak door middel van interactie met leraren en peers.
Cognitive apprenticeship: een relatie waarbij een minder ervaren leerling kennis en vaardigheden vergaart onder begeleiding van een expert. Deze hebben 6 kenmerken:

  • Leerlingen observeren expert

  • Leerlingen krijgen support door coaching

  • Leerlingen krijgen een conceptuele stellage

  • Leerlingen brengen hun kennis onder woorden

  • Leerlingen reflecteren hun vooruitgang

  • Leerlingen ontdekken nieuwe wegen


Stand-alone thinking skills programmes: programma’s waarbij denkvaardigheden direct overgebracht worden zonder dat er de noodzaak is van uitgebreide kennis.

Critical thinking: het evalueren van conclusies door logisch en systematisch het probleem, het bewijs en de oplossing te onderzoeken.


Hoofdstuk 10, Motivation in learning and teaching
What is motivation
Motivation: een interne staat die zorgt voor de arousal voor, richting gevend aan en het behouden van gedrag. Daarbij is er een verschil tussen intrinsic motivation: motivatie voor activiteiten voor je eigen prijs/beloning. En extrinsic motivation: motivatie gecreëerd door externe factoren zoals beloning en straf.

Locus of causality: de locatie –dus intern of extern – van de oorzaak van gedrag.
Er zijn verschillende benaderingen voor motivatie:

De eerst was Freud: psychoanalytic theory: deze is gebaseerd op het werk van Freud.


Gedragsmatige benadering: watson, skinner en pavlov. Reward: een aantrekkelijk object of gebeurtenis die gegeven wordt als consequentie op het gedrag. Incentive: een object of gebeurtenis die het gedrag aanmoedigt of ontmoedigt.
Humanistische benadering: Rogers. Humanistic interpretation: een benadering die de persoonlijke vrijheid en keuze benadrukt en het streven naar persoonlijke groei.

Hierarchy of needs: Maslow’s model van de levels van human needs, van basis fysiologische behoeften tot self-actualisatie. Self-actualisation: het potentiaal vervullen van een persoon. Deficiency needs: De 4 lagere levels van maslow’s behoeften die eerst vervult moeten worden. Being needs: het top-level van maslow’s behoeften die ook wel groei-behoeften heten.

Zie figuur 10.1, blz 442, duidelijk plaatje.


Cognitieve benaderingen: hier worden mensen gezien als actief en benieuwd, zoekende naar informatie. Deze benadrukken intrinsieke motivatie.
Expectancy D7 value theories: uitleg van motivatie die de individuele verwachtingen voor succes gecombineerd met het vervullen van het doel benadrukken.
Sociocultural views of motivation: een perspectief die participatie, identiteit en interpersoonlijke relaties binnen een gemeenschap benadrukt.

Legitimate peripheral participation: het echt betrokken zijn bij het werk van een groep, zelfs al zijn je mogelijkheden onderontwikkeld en je bijdragen zijn klein.
Needs: competence, automomy and relatedness
Need for autonomy: het verlangen om onze eigen wensen te hebben en niet alleen maar externe beloningen of druk die onze acties prikkelen.

Cognitive evaluation theory: tijdens een schooldag krijg je van alles: complimenten, straf, cijfers, waardeling ed. deze theorie legt uit dat deze gebeurtenissen invloed hebben op de intrinsieke motivatie door invloed te hebben op de zelfbeschikking en bekwaamheid.

Goal orientation and motivation
Goal: waarnaar een persoon streeft en bereikt. Als mensen ergens naar streven hebben ze doelgericht gedrag.

Volgens Locke en latham zijn er 4 redenen waarom doelstellen prestatie verbeterd:



  • Dirigeert onze attentie

  • Geeft energie aan krachtsinspanning, hoe meer uitdagend hoe meer inspanning

  • Verhoogd de volharding (persistence)

  • Zet aan tot ontwikkeling van nieuwe kennis en strategieën.

Goal orientation: patronen in het geloof in doelen gerelateerd met de resultaten op school. Hier zijn 4 mogelijkheden voor:

  • Mastery goal: persoonlijke intentie om vaardigheden en leren te verbeteren. Het maakt hierbij niet uit hoe de uitvoering is. Task involved learners: leerlingen die gefocust zijn op het oplossen van een taak of probleem.

  • Performance goal: een persoonlijke intentie om competent te lijken en goed te handelen in de ogen van anderen. Ego envolved learners: leerlingen die erop focussen hoe goed ze het doen en hoe ze beoordeeld worden door anderen.

Deze staan ook in tabel 10.2, blz 450.
Work-avoidant learners: leerlingen die niet willen leren en ook niet slim willen lijken maar gewoon het werk willen vermijden.

Social goals: een grote variatie in behoeften en motieven die in verbinding staan met anderen of deel van een groep.
Interest and emotion
Persoonlijke interesses zijn langdurig en situationele interesse is kortdurend.
Gemotiveerd zijn voelt aroused. Arousal: fysieke en psychologische reacties die ervoor zorgt dat een persoon alert, attentie heeft en wakker is.

Anxiety: algemene verontrusting, een gespannen gevoel hebbend.
Beliefs and self-schemas
Entity view of ability: deze geloven dat ability (mogelijkheid/vaardigheden) een gefixeerde karakteristiek is die niet veranderd kan worden. Sommige mensen hebben nou eenmaal meer mogelijkheden/vaardigheden dan anderen. Deze mensen zoeken plaatsen waar ze slim lijken.

Incremental view of ability: ze geloven dat ability (mogelijkheid/vaardigheid) een set skills zijn die veranderd kunnen worden. Het steeds groter en meer worden van skills en kennis.
Atribution theories: beschrijvingen van hoe de uitleg, motivatie en excussen van een persoon hun motivatie en gedrag beïnvloeden. 3 dimensies:

  • Locus

  • Stability

  • Controllability

Learned helplessness: de verwachting, gebaseerd op eerdere ervaringen bij verlies van controle, dat alle moeite van een persoon leidt tot falen.

Mastery-oriented learners: leerlingen die gefocust zijn op leerdoelen omdat ze prestatie waarderen en ze zien de mogelijkheid om te verbeteren.

Failure-avoidance learners: leerlingen die willen voorkomen om te falen door vast te houden aan wat ze al weten door geen risico te nemen of door te beweren dat prestatie ze niks uit maakt.

Failure-accepting learners: leerlingen die denken dat hun falen komt door lage mogelijkheden/vaardigheden en dat ze daar weinig aan kunnen doen.
Motivation to learn in school
Motivation to learn: de gevoeligheid dat je academische activiteiten waardevol vind en de moeite waard vind en dat je daarvan wilt profiteren.

Academic tasks: het werk die een pupil (leerling) moet volbrengen

Termen van afgelopen pagina Tabel 10.5, blz 469


Importance or attainment value: het belang om het goed te doen bij een taak, hoe het succes van een taak nader komt tot persoonlijke behoeften.

Intrinsic or interest value: het genot/vreugde die iemand krijgt van een taak.

Utility value: de bijdrage die een taak heeft bij de doelen van iemand.
Authentic task: een taak die een binding heeft met een probleem uit het dagelijks leven die de leerlingen tegen komen buiten het klaslokaal.

Problem-based learning: methode die leerlingen realistische problemen geeft die niet noodzakelijk een goed antwoord heeft.
Goal structure: de manier waarop leerlingen gerelateerd zijn tot anderen die ook naar een bepaald doel streven.

Hoofdstuk 11, Engaged learning: cooperation and community
Als leerlingen engaged (betrokken ed) zijn bij de school en het leren presteren ze beter en vallen ze minder snel uit.

Er zorgen veel factoren voor betrokkenheid bij het leren waaronder: attentie, prestatie, enthousiasme en doorzettingsvermogen. Het kan ook komen door andere factoren zoals vriendschap met peers en leraren, deelname aan sportverenigingen en deelname aan extra activiteiten op school.


Social processes in learning
De invloed van peergroen is groot. Dit kan goede of slechte invloed zijn. Vooral jongens gaan in tegen leraren, laten de attentie op zich richten en doet lijken alsof het werk hem niet interesseert.

De stijl van de ouders is van invloed op de prestaties van de leerlingen. Sterke psychologische controle mn van de moeder is van invloed op probleemgedrag bij kinderen. Het negeren van kinderen door ouders is ook erg slecht voor de leerlingen.


Collaboration and cooperation
Collaboration: samen werken en parallel werken met anderen om een gezamenlijk doel te bereiken. Cooperation: een manier om om te gaan met mensen die verschillen respecteren, autoriteit delen en bouwen aan gezamenlijke kennis van zichzelf en anderen. Dus het samen werken met mensen met een gezamenlijk doel.

Cooperative learning: een afspraak/organisatie waarin leerlingen in een groep werken en maken met het leren winst op basis van het succes van de groep.
Het verschil hierin van de aanpak van Piaget/Vygotski in tabel 11.1, blz 488.
Er zijn ook nadelen in het leren binnen een groep of met groepen:

  • Vaak maken mensen het werk snel af, te snel zonder goed na te denken.

  • Misverstanden worden vaak gesteund en niet opgelost.

  • Het gaat vaak meer over de interpersoonlijke relatie dan het leren.

  • Mensen laten de ’expert’ in de groep vaak het werk doen, en zijn zelf passief.

  • Statusverschillen worden vaak vergroot ipv verkleind.

Het aanmoedigen van interactie kan door een aantal technieken:



  • Reciproque vraagspelling (uitwisselen van vragen stellen).

  • Reciproque lesgeven (ook een uitwisseling van samenvattingen en uitleg)

  • Pair-share: met paarleren die begrip delen

  • Jigsaw: wanneer iemand van de groep in een andere klas komt en meedenkt en mee conclusies maakt.

Een echte coöperatieve groep heeft een aantal kenmerken:

    • Interacteren face-to-face

    • Positieve interdependance

    • Individueel verantwoordelijk

    • Collaboratieve skills

    • Houden zicht op groepsproces.


Reciprocal questioning: een aanpak waarbij groepen van 2 of 3 leerlingen het vragen naar en het beantwoorden van elkaars vragen na een les of presentatie.

Scripted cooperation: een leerstrategie om en om materiaal samenvatten en de samenvatting bekritiseren.
Jigsaw: een coöperatieve structuur waarin ieder lid van een groep verantwoordelijk is voor het uitleggen/lesgeven van andere groepsgenoten over een stukje van het materiaal.

Leraren onderschatten het aantal bullying gevallen op school.


Een onderhandelstrategie voor leerlingen van 5 stappen:

  1. samen het conflict definiëren

  2. uitwisselen van posities en interesses

  3. reverse perspectives

  4. kom tot ten minste 3 overeenkomsten waarbij er een win-win situatie is

  5. kom tot een integratieve overeenkomst


Violence
Dit hoeft helemaal niet extreem te zijn. Scholen zijn veilige plaatsen en geweld komt slechts zelden voor.

Preventie is het beste antwoord.


Community service learning: een benadering die een combinatie maakt tussen het academisch leren en persoonlijke en sociale ontwikkeling.

Hoofdstuk 12, Creating learning environments
The need for organisation
De eerste paar weken geeft al een beeld voor beoordeling voor het hele studiejaar. Het milieu in de klas is er een met veel factoren. Het is erg belangrijk voor de leraar om orde en harmonie in de klas te brengen door het verkrijgen en het vasthouden van de samenwerking (cooperatie) binnen een klas. Dit is veel meer dan alleen verkeerd gedrag bestraffen.
Vier algemene stadia van klas-management:

  • de eerste jaren van school is direct lesgeven van regels en procedures belangrijk.

  • Midden in de basisschooltijd: basisregels zijn routinematig, maar nieuwe dingen moeten actief onderwezen worden. Monitoren en volhouden is belangrijk.

  • Eind van de basisschool: autoriteit wordt soms op de proef gesteld. Hier moet de leraar productief mee omgaan en pupillen moeten gemotiveerd worden.

  • Einde van de middelbare school: een curriculum moet gemanaged worden en academisch materiaal moet aansluiten op de interesse van de leerling.

Classroom management: technieken die gebruikt worden om een veilige en positieve leeromgeving te creëren en te behouden, en die relatief vrij zijn van gedragsproblemen.

Allocated or available time: tijd die aan de kant wordt gezet voor het leren. Wat hierbij kan helpen is het e-learning. Engaged time: tijd die gespendeerd wordt als je actief met een taak bezig bent, of het praten en luisteren met/naar anderen. Dit laatste heet ook wel time on task.

Maar alleen tijd besteden aan een taak garandeert niet dat je aan het leren bent. Veel onderzoek is erop gericht om het successful learning time te verbeteren: de tijd waarin leerlingen daadwerkelijk succesvol zijn in een leertaak.

Een tweede doel van klas-management is om kinderen actief betrokken te houden.

Vaak is er sprake van


Yüklə 178,66 Kb.

Dostları ilə paylaş:
1   2   3




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©muhaz.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

gir | qeydiyyatdan keç
    Ana səhifə


yükləyin