Stichting de gihonbron


VIII. HET GEESTELIJKE LEVEN



Yüklə 1,73 Mb.
səhifə12/26
tarix03.11.2017
ölçüsü1,73 Mb.
#29534
1   ...   8   9   10   11   12   13   14   15   ...   26
VIII. HET GEESTELIJKE LEVEN
Ten slotte moeten wij nog spreken over het geestelijke leven in ons land gedurende de Romeinse tijd. Daarbij bepalen wij ons tot de godsdienst, daar de andere takken van dit leven ons vol­komen onbekend zijn. Wij weten niets van enige wetenschappelijke of letterkundige uiting van een Nederlander uit deze tijd. Zelfs van een eigen beeldende kunst kunnen wij niet spreken, zeker niet uit de eerste eeuwen van de Romeinse overheersching. Wellicht zou men in dit verband het een of andere versierde voorwerp uit de Volks­verhuizingstijd kunnen noemen. Maar de belangrijkste vondsten, uit Velp en uit Wieuwerd, vallen buiten ons bestek. Hetzelfde moet men zeggen van de rechtsregels, die wij kennen, in het bijzonder van de Salische wet. Hoogstens zouden wij enige algemene beschouwin­gen kunnen geven over de geestelijke ontwikkeling van de Germa­nen, zowel van degenen die binnen het Romeinse Rijk leefden als van de onafhankelijke leden van deze stam. Maar dat is niet onze taak.

Wij spreken dus uitsluitend over de godsdienst, omdat wij in staat zijn daarbij enige eigenaardigheden naar voren te brengen, die voor deze streek karakteristiek zijn. Intussen kunnen wij ook op dit beperkte gebied niet veel meer geven dan de opsomming van een aantal namen van goden. De denkbeelden, die de inheemse bevolking met die namen verbond, de feesten en plechtigheden die met de cultus gepaard gingen, dat alles is ons vrijwel geheel onbe­kend 1).

Er wordt een enkele maal iets verteld over een heilig woud, als de plaats waar Civilis de Bataven samenriep om te beraadslagen vóór het uitbreken van de opstand tegen de Romeinen, of het woud van Baduhenna en de "tempel" van Tamfana bij de Friezen. Wij vernemen van een "barbaarschen ritus", waarmede de Bataven zich verbonden tot de strijd, en wij bezitten nog enkele andere even vage mededelingen, die ons niets wezenlijks zeggen. Verder kan in dit verband nog worden herinnerd aan de priesteres Veleda, die be­hoorde tot de volksstam der Bructeren, niet ver van onze oostelijke grens, en aan Ganna, haar opvolgster die zelfs naar Rome is ge­trokken om haar opwachtingen te maken bij keizer Domitianus.

Enkele gegevens over "tempels", die wij bezitten, verschaffen ons


1) Over de Germaansen godsdienst in het algemeen verg. Jan de Vries in De godsdiensten der wereld, blz. 126-171.
al evenmin inlichtingen van enige betekenis. Het "templum", waar de godin Sandraudiga in de buurt van Rijsbergen werd vereerd, is waarschijnlijk niet meer geweest dan een omheinde plek in het Bos. De "tempeltjes", die Van Giffen in enkele urnenvelden heeft gevonden 1), kunnen inderdaad voor de cultus hebben gediend; dat is evenwel allerminst zeker. Het duidelijkst spreken nog de overblijf­selen van de "Keltische tempels", die bij Nijmegen zijn opgegra­ven 2). Maar deze overblijfselen bewijzen alleen, dat daar enkele heiligdommen hebben gestaan voor inheemse goden, gebouwd in de trant van de meeste bouwwerken van die aard in het Gallo­Germaanse gebied. Hun ongeveer vierkante cella, die door een op zuilen rustende gaanderij was omgeven, komt geheel overeen met andere tempels, die wij kennen. Daarbij is niets eigenaardigs, niets dat men als karakteristiek zou kunnen beschouwen voor ons land.

Wat de bronnen voor onze kennis van de godsdienst betreft, be­schikken wij vrijwel uitsluitend over inscripties en enkele beeldhouw­werken. De inscripties zijn aangebracht op altaren of voetstukken van beelden om duidelijk te maken, aan welke godheid deze monu­menten zijn gewijd en wie de wijder was; een enkele maal wordt ook vermeld, om welke reden het monument is geschonken, bij voor­beeld voor een behouden overtocht, soms ook de datum. Maar ge­woonlijk deelt de formule aan het slot "v(otum) s(olvit) 1(aetus) 1(ibens) m(erito)" alleen mede, dat het monument is opgericht tot vervulling van een vroeger afgelegde gelofte. Naast de inscripties komen dan nog de sculpturen in aanmerking, in steen, als de beelden en reliëfs waarop goden zijn afgebeeld, en in brons, als de talrijke statuetten die men in onze musea vindt.

Deze statuetten brengen ons al dadelijk in aanraking met een eigenaardig probleem, dat in verband staat met de "interpretatio romana". Met deze uitdrukking, die aan een passage in de Germania van Tacitus is ontleend, bedoelt men het gebruik van de Romeinen, - en de Grieken deden niet anders -, de goden, die zij bij andere volkeren leerden kennen, gelijk te stellen met hun eigen goden, alsof alleen de naam, waarmede deze goden werden aangeduid, anders was. Op de inscripties wordt dan soms de inheemse godheid alleen met de Romeinse naam, die men gebruikte, aangeduid en dan weet men niet altijd, of een inheemse dan wel een werkelijke
1) Het eerst bij zijn opgravingen te Looveen; verg. Nieuwe Drenische Volks­almanak 1927, blz. 111-119.

2) Verg, Oudh. Meded. 1927, blz. 65-111.


Romeinse god is bedoeld. Dikwijls wordt aan de Romeinse naam nog een inheemse toegevoegd, als Appollo Grannus of Mars Thincsus.

Hoe de gelijkstelling geschiedde, blijkt het duidelijkst uit de namen van onze weekdagen. Tiwaz, de krijgsgod, werd gelijkgesteld niet Mars, - dit wordt evenwel bestreden -, Wodan met Mercu­rius, Donar met Juppiter, Frija met Venus. Door Tacitus wordt uit­drukkelijk Mercurius als de opperste god van de Germanen genoemd en naast hem als belangrijke goden Mars en Hercules, welke laatste waarschijnlijk eveneens met Donar werd gelijk gesteld. Om deze reden vindt men Mercurius, Mars en Hercules zo talrijk vertegen­woordigd onder de in Nederland, voornamelijk in de Friesche ter­pen, ontdekte godenbeeldjes. Het is evenwel de vraag, of de Ger­manen werkelijk hun eigen goden in deze statuetten hebben herkend. Een antwoord op die vraag is niet goed mogelijk, daar de gedachten­wereld van deze mensen ons vreemd is.

Ten einde een indruk te geven van de godsdienst in ons land, zullen wij in het volgende de goden opsommen, zoals zij in het gebied van de verschillende volkeren voorkomen 1). Daarbij wordt evenwel niet bedoeld, dat een bepaalde godheid speciaal door dat volk werd vereerd. Zekerheid daaromtrent bezitten wij slechts in enkele gevallen. Meestal speelt het toeval, waardoor een inscriptie op de een of andere plaats werd opgericht en bewaard, een grote rol. Wij beginnen ons overzicht met de Bataven en de andere volks­stammen, die tezamen met hen de bevolking vormden van de civitas der Bataven, en met de bewoners van het land aan de Neder-Rijn.
De voornaamste god der B a t a v en was Her c u 1 es Magu­sanus (verg. Afb. 59 en 102), wiens naam wellicht nog voortleef de in de Middeleeuwsche plaatsnaam Mahusenham (Muyswinkel) bij Vuurstede. Aan hem is een altaar gewijd door de hoogsten magis­traat van de civitas der Bataven, die te Ruimel bij Sint Michielsgestel is ontdekt, en een ander monument van die aard door een privaat persoon te Westkapelle, waarschijnlijk opgericht uit dank
1) Verg. K. Helm, Altgermanische Religionsgeschichte (1913-1937). - J. de Vries, Altgermanische Religionsgeschichte, (1935-1937), waar de goden op zeer overzichtelijke wijze worden besproken. - Verg. verder de boven aangehaalde verhandeling van F. Drexel, Bericht Rom.-term. Kommis­zien, XIV (1922), blz. 1-68. - Over de verschillende goden verg. de artikels in de Real-Encyclopddie der klassischen Altertumswissenschaft en in het Lexikon der griechischen und riimischen Mythologie van W. H. IZoscher.
voor de behouden terugkomst in het ,land der Bataven na de over­tocht uit Engeland. Ook buiten Nederland zijn wijdingen aan deze god ontdekt. Wij kennen een inscriptie, waarop de naam van Hercules Magusanus voorkomt,, gevonden te Deutz. Een officier van Legio I Minervia heeft een monument voor hem opgericht te Bonn en een immunis van Legio XXX te Xanten. Aan de wal van Anto­ninus Pius in Engeland is een inscriptie met zijn naam ontdekt, gewijd door een duplicarius van de Ala Tungrorum. Belangrijk is een geda­teerde steen van Bataven en "Thraces" uit Germania Inferior, horende tot het corps van de equites singulares, die te Rome op 29 September 219 hun dank hebben geuit voor de behouden terug­keer van keizer Elagabalus. Op die wijze is ook deze wonderlijke persoonlijkheid met onze geschiedenis verbonden. De naam van Her­cules Magusanus komt verder nog op enige armringen voor. Bijzon­der opmerkelijk is het, dat keizer Postumus Hercules Magusanus evenals Hercules Deusoniensis van wien ons niets bekend is, -wel­licht staat zijn naam in verband niet een plaats Deuso (verg. Doesburg) -, op zijn munten heeft laten afbeelden. Vermoedelijk heeft deze keizer veel medewerking van de Bataven ontvangen en op deze wijze uiting willen geven aan zijn erkentelijkheid.

Eenmaal is deze god op een inscriptie, die waarschijnlijk is ge­vonden te Malburgen bij Huissen in de Betuwe, verbonden met H a e v a, een godin waarin men wellicht Hebe, de hemelsche echt­genote van Hercules moet herkennen. Mogelijk is dezelfde bedoeld met de godin Ca i v a, die wordt genoemd op een inscriptie van het jaar 124, gevonden te Pelm bij Trier.


Van de andere goden verdient vooral Me r c u r i us onze aan­dacht, daar hij de plaats van Wodan inneemt. Wij kennen een paar kleine altaren, opgegraven op de Hunerberg bij Nijmegen, waarvan het ene aan Mercurius en Mars en het andere aan Juppiter en Mars was gewijd. Onder Ubbergen is het voetstuk van een standbeeld gevonden, waarop een beeld heeft gestaan, volgens de inscriptie van de Deus Mercurius Eriausius (of Friausius). Een altaar, gewijd aan Mercurius Rex, is ontdekt op de waarden ten westen van Nijmegen. Een Mercurius Ch a n n in i [..], die wordt vermeld op het fragment van een inscriptie te Bonn, wordt wel eens met de Canninefates in verband gebracht. Het is evenwel zeer onwaarschijnlijk, dat deze onderstelling juist is. Vrij talrijk zijn de inscripties, gewijd aan Juppiter; maar daarbij is men nooit zeker, of de Romeinse dan wel de inheernsche oppergod wordt bedoeld.
Over andere goden kunnen wij kort zijn. Mars C a m u 1 u s, aan wien een te Rindern gevonden inscriptie is gewijd, werd voornamelijk vereerd in het land van de Remi.De inscriptie uit Rindern is ook door een lid van deze volksstam opgericht. Mars Hal am a r d h us komt alleen voor op de te Horn ontdekte inscriptie (Afb. 54). C o c i d i u s, Mars Cocidius of Silvanus Cocidius, voor wien inscripties zijn opgericht door manschappen van de Cohors I Batavorum en van Cohortes I en II Nerviorum in Britannia, was een Britannische godheid. Hetzelfde geldt voor de Dea (of Nimf a) Copy ent in a (of Conventina), de godin van een geneeskrachtige bron te Carrawborough (Procolitia) aan de wal van Hadrianus, die door manschappen van de Cohors I Batavorum en van de Cohors I Cubernorum door inscripties is geëerd.

Een wijding aan Apollo G rannus is gevonden op een bronzen kistje, dat bij Arnhem uit de Rijn is opgehaald. Maar wij kunnen deze Keltischen god Grannus, die met Apollo werd geïdentificeerd, niet als een inheemse Nederlandse godheid beschouwen.


De godin, die het meest op inscripties wordt vermeld is H 1 u d a n a. Aan haar is in het jaar 197 een altaartje gewijd door een soldaat van Legio XXX; het is gevonden in de nabijheid van Holdoorn. Haar naam komt in de vorm Hlucena voor op een fragment van een inscriptie, dat van de Monterberg bij Kalkar stamt. Op een inscrip­tie uit Iversheim, gewijd door soldaten van Legio I Minervia gedu­rende de regering van Severus Alexander, leest men Hluthena, op een inscriptie te Mainz Lucena. Anders wordt zij steeds Hludana genoemd, als op het herhaaldelijk vermelde altaar dat te Beetgum is ontdekt, opgericht door de pachters van de visscherij (Afb. 100), en op een inscriptie te Xanten. Het is opmerkelijk, dat de Romeinen zich zo veel moeite hebben gegeven om de Germaanse klanken van de naam in hun letterschrift weer te geven. Men heeft gedacht aan een godin Holda; maar wij kunnen ons in dit verband niet in de Germaanse godenwereld verdiepen.

Te Hemmen in de Betuwe is het bronzen voetstuk van een beeldje gevonden, opgericht ter ere van de godin V a gdav er c u s t is door een decurio van de Ala Vocontiorum in het leger van Britannia. Wij kennen twee wijdingen aan deze godin uit Rindern, de ene door een lid van Legio XXX, de andere uit het jaar 213, en een derde te Kalkar van een lid der Ala Noricorurn. Intussen wordt onze aandacht meer getrokken door het te Keulen ontdekte voetstuk van een standbeeld, waarop waarschijnlijk een beeld van de godin heef gestaan, opgericht door Titus Flavius Constans, praefectus praetorio, eminentissimus vir (Afb. 104). Wanneer en bij welke gele­genheid Zijne Eminentie deze wijding heeft verricht, weten wij niet. Men kan denken aan een inspectiereis aan de Rijn. Vermoedelijk heeft hij bij die gelegenheid zijn devotie willen tonnen voor een inheemse godin en daarbij is zijn aandacht gevallen op Vagda­vercustis, omdat zij vooral door soldaten van het leger werd vereerd.

De naam van een godin stond eens op een altaar, dat niet lang geleden te Zennewijnen in de Betuwe bij Tiel voor de dag is gekomen. Op de steen meent men te lezen [I s e] n e u c a e g a; maar de eerste letters ontbreken en de oppervlakte is zóó bescha­digd, dat ook de volgende letters niet geheel zeker zijn. Deze naam, die ons van elders niet bekend is, leert ons dus niet veel.

Meer aandacht verdienen de Moedergodinnen, de Mat r es of Ma t r o n a e 1). Waarschijnlijk moet men denken aan de stammoe­ders van volkeren of geslachten, die als godinnen der vruchtbaar­heid werden beschouwd. Met de cultus van zulke godinnen brengt men ook de eigenaardige hoofddeksels in verband, die op sommige monumenten worden aangetroffen, bij voorbeeld op het fraaie altaar van 164 dat onder de Munsterkerk te Bonn is ontdekt (Afb. 105). De Matres werden hier en daar vereerd in Noord-Italië, Oost-Gallië en Britannië; in westelijk Gallië vindt men in het geheel geen mo­numenten, die men met deze godinnen in verband kan brengen; in Over-Germanië zijn zij zeldzaam, in Neder-Germanië daarentegen zeer talrijk. Wellicht moet men in die laatste streek het centrum voor de cultus der Matres zoeken en zijn de elders gevonden monumen­ten afkomstig van personen, die deze cultus in Neder-Germanië hebben leren kennen.


Over de aard dezer godinnen leren ons alleen de afbeeldingen, die wij van haar bezitten, en de inscripties het een en ander. De antieke auteurs verschaffen ons geen inlichtingen. Op de afbeeldin­gen zijn zij steeds voorgesteld als een drietal, meestal geheel gelijk gekleed, maar soms wat de middelste betreft met een andere hoofd­bedekking. Zij houden veelal symbolen van vruchtbaarheid op de schoot of in de handen, als een mand met fruit, een schaal of een hoorn des overvloeds. Dikwijls dragen zij een bijnaam, die blijkbaar aan de op een bepaalde plaats vereerde Matres toekwam. Soms zijn zij ook naar een volksstam genoemd en in dat geval mag men aan­nemen, dat zij als de stammoeders van die stam werden beschouwd. De verschillende vragen, die deze godinnen en haar cultus stellen, moeten hier buiten bespreking blijven. Wij beperken ons in hoofd­zaak tot de Matres, voor welke op het Nederlandse grondgebied monumenten zijn aangetroffen, en enkele verwante godheden.

1) Over de cultus der Matronae verg. E. Bickel, Rheinisches Museum, 87 (1938), blz. 193-241; Festschrift fr A. Oxé (1938), blz. 164-166; Bonner Jahrbücher, 193-144 (1938-39), blz. 209-22O.


Een klein altaartje van terra-cotta, gewijd aan de Mat r es zon­der enige verdere aanduiding, is ontdekt te Holdoorn. Door een beneficiarius van Legio VI Victrix was een altaar van kalksteen, dat bij Ubbergen aan het licht is gekomen, gewijd aan de Matres en de S u 1 e v ia e. Deze laatsten, die waarschijnlijk eveneens moeder­godinnen waren, zijn ons bekend door vele inscripties, gevonden aan de Rijn tot in Zwitserland, bij Calais en Carpentras, op ver­schillende plaatsen in Engeland en zelfs Ie Karlsburg (Apulum) in Dacia. Er wordt gesproken van Suleviae Junones, van Suleviae matres, ook van Suleviae matres paternae et maternae, en van Sule­viae sorores. Zij worden op inscripties verbonden met de Campestres, maar ook met een groot aantal andere goden, zelfs met Terra, Caelum, Mare, Neptunus; zulke wijdingen aan een reeks van goden, waaronder de Suleviae worden genoemd, zijn te Rome verricht door manschappen van het corps der equites singulares. Eenmaal gaf iemand blijk van zijn devotie voor de Suleviae domesticae suae. Om die reden heeft men ondersteld, dat men deze godinnen moet opvat­ten als beschermsters van het huis en van het geslacht.

Door zeer vele monumenen zijn ons ook de Ma t r es A u f a- n i a e bekend. Altaren aan deze godinnen gewijd zijn in ons land gevonden bij Nijmegen en te St. Odiliënberg. Anders waren de voornaamste heiligdommen, waar zij werden vereerd, te Nettersheim in de buurt van Aken, waar monumenten zijn opgericht door bene­ficiarii van een in de buurt gelegen wachtpost, en te Bonn, waar zeer aanzienlijke personen hebben blijk gegeven van hun devotie. Het laatste heiligdom is bekend geworden door de opgravinged onder de Munsterkerk; op de daar gevonden altaren vindt men, onder andere, de namen van Lucius Calpurnius Proclus, legatus van Legio I Minervia die te Bonn in garnizoen lag, van zijn echtgenote, Do­mitia Regina, en van Flavia Tiberina, echtgenote van een anderen legatus van dit corps, Claudius Stratonicus; verder van een prae­fectus van dezelfde af deling, van een praefectus castrorum van Legio VIII Augusta, van tal van officieren en manschappen van Legio I Minervia, van een pachter van de belasting op in- en uitvoer, van leden van de stadsraad uit Keulen. Het fraaiste van deze monumenten (Afb. 105) is in 164 vervaardigd door een steen­houwer, uit wiens werkplaats de bekende sarcofaag van Simpel- veld (Afb. 50 en 51) afkomstig is. Behalve in de twee zo-even ge­noemde heiligdommen zijn aan deze godinnen gewijde inscripties gevonden in de nabijheid, onder andere te Keulen, maar ook te Mainz, te Carmona in Baetica en te Lyon. Het in de laatst genoemde plaats ontdekte monument is intussen gewijd aan de Aufaniae Matronae en andere godheden voor het heil van keizer Septimius Severus en zijn huis door een tribunus militum van Legio I Minervia, die te Bonn diende en daar dus haar cultus had leren kennen. Op de inscripties worden zij betiteld als matres of matronae, soms met de toevoeging domesticae.


Van de andere moedergodinnen, die in ons land voorkomen, valt minder mede te delen. De Ma t r es Mop a t es worden alleen genoemd op een te Nijmegen ontdekt altaar, opgericht door een Nerviër, die handelaar in koren was. Wij vermelden nog verder de Matres V ac a lline ha e, vereerd in een groot heiligdom bij Pesch in de Eifel waar veel aan haar gewijde inscripties zijn ge­vonden, de Matres Al a ga b i a e, die bekend zijn door een te Brgel gevonden inscriptie, de Ma t r es A f 1i a e, die men aantreft in de buurt van Keulen, eveneens andere godinnen van deze aard, en de A bi r ene s, die men wellicht ook tot haar moet rekenen.

Enige moedergodinnen worden genoemd naar de namen van volks­stammen, plaatsen en landen, als de M a t re s No r i c a e, vermeld op een te Vechten gevonden altaar dat is gewijd door een soldaat van Legio I Minervia, en de Matres Britt ae op een inscriptie uit Xanten, waar zij te zamen met de Matres Marsacae voorkomen. Onze belangstelling wordt meer gewekt door andere moedergodin­nen. Matres Hiannanef ates of wellicht Cannanefates worden genoemd op een inscriptie te Keulen, gewijd door een cen­turio van Legio XXX, die deze godinnen als matres paternae betitel­de. Verder noemen wij de Matres M ar sa c a e, die wij alleen kennen uit de zo-even genoemde inscriptie uit Xanten, gewijd door een soldaat van Legio XXX. Wellicht moet men de Ma t r es A r- s a c a e als dezelfde godinnen beschouwen; deze laatsten worden eveneens alleen genoemd op één enkele te Xanten gevonden inscriptie.


Tot deze groep moet men mogelijk nog rekenen de M at r e s C ar t o v a 11 en se s, vermeld op een slecht bewaarde inscriptie, die te Binchester in Britannia is gevonden. Men wordt daarbij her­innerd aan de plaats Cortovallium of Coriovallum in Zuid-Limburg; maar het is zeer de vraag, of de overeenkomst van deze namen niet aan een toeval moet worden toegeschreven.

Ten slotte noemen wij in dit verband de N er vin a e, wellicht Matres N er vin a e, op een inscriptie te Bavai, de godinnen der Nervii, en de Ma t r es F ris i a v a e pa te rn a e, die worden genoemd op een inscriptie uit Wissen.


Gaan wij thans over tot de goden, die werden vereerd bij de Sunuci en de Tun gr i, dan trekt in de eerste plaats de godin S u n u x al of S u n u x s ai onze aandacht. Monumenten met haar naam zijn gevonden in de buurt van Diiren, Eschweiler, Zillpich en Aken (Afb. 103). Daar wij weten, dat in die streek het gebied was van de Sunuci, die ten westen van de Ubii tot ongeveer de Neder­landse grens woonden, mag men voor zeker aannemen, dat Sunuxal hun stamgodin was. De aan haar gewijde monumenten zijn niet karakteristiek van vorm en maken steeds een enigszins boer- schen indruk. Door het agrarische karakter van de volksstam is de cultus van de godin zeer weinig buiten het grondgebied der Sunuci verbreid. Wij kennen slechts twee gedenktekens, die zijn gevonden te Remagen, het ene gewijd door een praefectus van Cohors I Flavia Hispanorum en het andere door een optio van Legio I Minervia, en enkele inscripties, die te Neuss, Keulen en Bonn zijn ontdekt. Waarschijnlijk waren de mensen, die deze wijdingen hebben verricht, allen leden van de stam der Sunuci.

Uit deze zelfde streek zijn ons ook nog enige moedergodinnen bekend, de Matres Alaferhuiae, Hamavehae, Ruma­nehae, V a t via e, allen vereerd in de buurt van Gulik. Alleen van de laatsten is ons meer dan één inscriptie bekend; maar geen van degenen, die deze monumenten hebben opgericht, was, voor zoover wij het weten, een persoon van enige betekenis. Ten slotte ver­melden Wij nog een god V a r n e n o of Va r n e n u s, die in het land van Sunuci werd vereerd; van hem weten wij niets naders. Iets meer valt te zeggen van de goden in het land van de Tungri en daarbij bereiken wij wederom het grondgebied van ons land. In de kerk van St. Odiliënberg was een altaar ingemetseld met de afbeeldingen van Apollo en Minerva, dat zeker daar ergens in de buurt is gevonden. De combinatie van deze twee goden is opmer­kelijk. Wellicht mag men denken aan Grannus en Sirona, twee god­heden uit Oost-Gallië die als beschermers van de gezondheid werden vereerd, daar Grannus, gelijk bekend, steeds werd gelijkgesteld met Apollo en Minerva soms als heilsgodin optreedt.


Te Horn zijn twee monumenten gevonden, die onze aandacht trek­ken. Het ene is een altaar, gewijd aan Mar s H a 1 a ma r d h us door een centurio van Legio XXX (Afb. 54); van deze god is ons anders niets bekend. Het tweede is een altaar voor M er c u r i u s A r v er n u s. Boven de inscriptie is Mercurius afgebeeld, zittend in een nis, met een bok aan zijn voeten, in de linkerhand een staf en in de rechterhand een geldbuidel; staf en geldbuidel zijn ook op de zijkanten van het altaar aangebracht. Deze god werd op enige andere plaatsen in de buurt vereerd, te Gripswald in het heiligdom van de Matronae Octocannae, te Keulen en bij Dren, ook in Over­Germanië te Grimberg in het heiligdom van Mercurius Cimbrianus, als Mercurius Arvernorix. Gewoonlijk denkt men aan de hoofdgod der Arverni in Auvergne, die, gelijk ons uitdrukkelijk wordt mede­gedeeld, met Mercurius werd gelijkgesteld; maar men moet hem toch eerder voor een locale godheid houden.

Verder kunnen wij nog een altaar noemen met de afbeeldingen van drie goden, Hercules, Juno en Minerva, dat te Kessel is ge­vonden (Afb. 55). Ook in dit geval zijn wellicht inheemse goden bedoeld; maar het is niet bekend, aan welke men moet denken. Andere in het land der Tungri vereerde godheden zijn V i h a n s a, die alleen voorkomt op een te Tongeren ontdekte inscriptie, gewijd door een officier van Legio III Cyrenaica, en V ir a d e c di s of V i r o d a c t h i s. De laatste is ons bekend door de te Vechten ge­vonden inscriptie, opgericht door Tungrische burgers en schippers; die te Fectio verblijf hielden. Bovendien bezitten wij nog twee in­scripties met haar naam, die uit Mainz stammen. Op een van deze wordt zij genoemd tezamen met een godin Lucena, die wellicht dezelfde is als de vroeger vermelde Hlucena of Hludana. Mogelijk is dezelfde godin bedoeld met de naam Viroththis, die op een bij Neckarburcken aan de limes gevonden inscriptie voorkomt.


Ten slotte noemen wij nog enige godheden, die door soldaten van Tungrische afdelingen in Britannia werden vereerd, Ma t r es A 1 a te r v ia e, waarschijnlijk NederGermaanse moedergodinnen die slechts op een te Cramond bij Edinburg gevonden inscriptie voorkomen, Campestres of Matres Campestres, die tot dezelfde groep van godheden behoren, H ar i m e 11 a, genoemd op een inscriptie uit Birrens, wier naam herinnert aan de plaats Harimalta aan de Maas beneden Herstal, en de Britannische goden Mars Belatucadrus en Ricagambeda. De laatste werd geëerd door manschappen van de Cohors II Tungrorum, die af­komstig waren uit de pagus Vellaus.

Uit het land van de Nervii valt, behalve de reeds genoemde N er v i na e, alleen te vermelden de godin San dr audi g a; zij is evenwel slechts bekend door een altaar, dat bij Rijsbergen voor de dag is gekomen (Afb. 60). De vindplaats maakt het waarschijnlijk, dat zij een godin was van de Texandri.


Wat meer weten wij van de godin N e h a I en ni a door het grote aantal der aan haar gewijde monumenten uit Domburg in het gebied der Morini (Afb. 91 en 92). Meestal zijn het altaren, waarop de godin in een nis is afgebeeld. Zij is gewoonlijk voorgesteld als een zittende vrouw, gekleed in een eigenaardige dracht met een klein schoudermanteltje, een hond aan de ene zijde en een mand met vruchten aan de andere zijde naast haar op de grond (Afb. 91 en 92). Een enkele maal is zij ook staande voorgesteld, haar linker voet rustend op de voorsteven van een schip; een beeld van haar in die houding is in haar heiligdom voor de dag gekomen. Behalve de altaren, die aan Nehalennia zijn gewijd, is ook een altaar voor Juppiter in het heiligdom gevonden en een ander monument van die aard, waarop twee goden zijn afgebeeld, wellicht Neptunus en Oceanus. Deze twee laatsten vindt men ook op de zijkanten van een altaar voor Nehalennia, waar anders soms een hoorn des overvloeds is afgebeeld 1).

Behalve te Domburg zijn ook twee aan Nehalennia gewijde alta­ren gevonden te Deutz, het ene opgericht door een sevir Augustalis (een lid van een college van zesmannen voor de cultus van de keizer). Maar toch mogen wij aannemen, dat deze godin uitsluitend op Walcheren thuis hoorde. Want blijkbaar hebben zij, die hun gelofte door het plaatsen van een altaar voor Nehalennia inlosten, dat steeds gedaan als dank voor de behouden terugkeer in Walche­ren na een tocht over zee. De elders opgerichte monumenten zijn vermoedelijk afkomstig van personen, die geen gelegenheid hadden gehad hun gelofte te Domburg in te lossen.

Het bijzondere doel, waarvoor de godin met een altaar werd geëerd, heeft veroorzaakt, dat zij in de voorstelling van hen, die aan haar hun devotie betuigden, soms het karakter kreeg van een godin der scheepvaart. Zonder twijfel is zij om die reden soms voor­gesteld met de voet op de voorsteven van een schip en heeft zij ook wel een scheepsroer in de hand gekregen. Naar alle waarschijn­lijkheid had zij evenwel oorspronkelijk met de scheepvaart niets uit te staan en was zij uitsluitend een locale godin der vruchtbaarheid. Haar roem en de vele aan haar gewijde gedenktekens dankte zij aan de omstandigheid, dat haar heiligdom was gelegen bij de plaats, die men vóór en na de tocht over zee aan de mond van de Schelde
1) Gelijk men weet, kennen wij de belangrijkste monumenten, die door brand zijn vernietigd, uitsluitend door de publicatie van L. J. F. Janssen, De Romeinse beelden en gedenkstenen van Zeeland (1845). - Een nieuwe bewerking is zeer gewenst. Daarvoor kan men gebruik maken van een aantal tekeningen, die in de 18de eeuw naar de monumenten uit Dom­burg zijn vervaardigd; deze tekeningen worden met de schriftelijke nalatenschap van H. Cannegieter bewaard in de Universiteitsbibliotheek te Leiden; zij zijn fraaier en waarschijnlijk ook betrouwbaarder dan de steendrukken van Hooiberg in de publicatie van Janssen (verg. Afb. 91 en 92).
aandeed. In dit verband is het opmerkelijk, dat te Domburg eveneens een altaar is gevonden, gewijd aan Neptunus.

Nep tun us wordt ook genoemd in een reeks van goden op een altaar, dat te Vechten is gevonden. Het is gewijd door een legatus van Legio 1 Minervia ter ere van keizer Elagabalus, wiens naam opzettelijk is weggekapt, evenals de naam van de legatus, aan Jup­piter, Juno en Minerva, de Genius van de plaats, Neptunus, Ocea­nus en Rhenus. Het zijn dus uitsluitend Romeinse goden, die worden genoemd. Het laatste drietal mag men beschouwen als de goden van de haven te Vechten, die ook voor zeeschepen bruikbaar was. Oceanus en Rhenus worden eveneens genoemd op een andere te Vechten gevonden inscriptie, die was opgericht door Quintus Marcius Gallianus, een legatus van Legio XXX Ulpia Victrix.

In de nabijheid van Domburg, te Westkapelle, zijn altaren ge­vonden voor Hercules M a gus anus en voor de godin B u r o r i n a. de eersten hebben wij reeds besproken als de voor­naamsten god der Bataven. De tweede, die ons anders niet bekend is, was vermoedelijk een locale godheid evenals Nehalennia. Naar men mag aannemen, zijn ook deze inscripties opgericht uit dank voor een behouden terugkomst in Walcheren.

Van de goden, die in het noorden van ons land door de Friezen zijn vereerd, weten wij slechts zeer weinig. Behalve de Ma t r es Frisiavae paternae enhetheiligewoudvan B aduhenn a, die wij reeds noemden, kunnen wij nog herinneren aan de godin H 1 u d a n a, voor wie te Beetgum een altaar was opgericht; maar er is geen enkele reden om aan te nemen, dat de Friezen voor haar devotie hadden.

T u i h a n t i, vermoedelijk uit Twente, die gedurende de regering van Severus Alexander in Britannia dienden in een Cuneus Frisio­rum, hebben te Borcovicium (Housesteads) een paar altaren gewijd aan Mars Thincsus, de twee Alaisiagae, Beda en F immil en a (Afb. 28 en 29 in Deel I). De twee Alaisiagae wor­den, te samen met B audi hill a en Frigi a b i s, nog eens ge­noemd in een eveneens te Housesteads gevonden wijding van een af deling Germanen, die ,werd gecommandeerd door een zekeren Hnaudifridus (Notfrid). Over al deze goden is ons verder niets bekend. Men neemt intussen voor zeker aan, dat zij Germaans waren en geen locale Britannische godheden. Op deze wijze ken­nen wij althans enige namen. De betekenis van die namen, waar­over allerlei vermoedens zijn opgesteld, is intussen, evenals in de meeste andere gevallen van die aard, geheel onzeker.
Ten slotte moeten wij nog enige aandacht wijden aan de buiten­landse godsdiensten, die door de Romeinen zijn ingevoerd. De gewone Romeinse goden, als Juppiter en een reeks van anderen, blijven daarbij buiten beschouwing. Het is zeer opmerkelijk, dat de Oostersche vormen van cultus volkomen ontbreken. Wel wordt S o 1 I n v i c t u s, waarmede Mithras wordt bedoeld, één enkele maal vermeld op een inscriptie, te weten op een altaar dat door Quintus Antistius Adventus, een legatus van Germania Inferior tijdens Mar­cus Aurelius, is opgericht te Vechten. Maar de naam komt voor in een reeks van goden, Juppiter, Apollo, Luna, Diana, Fortuna, Mars, Victoria, Pax, en heeft dus geen bijzondere betekenis. Van een cultus voor Mithras heeft men tot nu toe geen spoor gevonden. Wel­licht hangt dit samen met de omstandigheid, dat er na het midden van de dérde eeuw in ons land geen grote vaste garnizoenen zijn geweest, maar alleen wachtposten met een tijdelijke bezetting.

Tot de Oostersche godsdiensten kan men ook het Christendom rekenen. Intussen had het Christendom al evenmin gedurende de Romeinse periode in Nederland veel betekenis. De gedenkteke­nen, die het heeft achtergelaten, zijn ten minste zeer schaarsch 1).

Het belangrijkst zijn een paar inscripties, Christelijke grafschriften die onder de Sint Servatiuskerk te Maastricht zijn ontdekt.


Yüklə 1,73 Mb.

Dostları ilə paylaş:
1   ...   8   9   10   11   12   13   14   15   ...   26




Verilənlər bazası müəlliflik hüququ ilə müdafiə olunur ©muhaz.org 2024
rəhbərliyinə müraciət

gir | qeydiyyatdan keç
    Ana səhifə


yükləyin